Vroedvrouw of vroedmeester

De zorg voor de gezondheid hielden schout en schepenen bezig. Waren het de epidemische ziekten als de rode en de zwarte loop en de Spaanse pokken die vele mensenlevens eisten, de kindersterfte, die mede in verband stond met deze ziekten, was niet minder dramatisch. Eeuwen lang maakte deze sterfte een aanmerkelijk deel uit van de totaal aantallen overlijdens. In Sprang en 's-Grevelduin-Capelle waren dat bij enkele peilingen in de 18e en 19e eeuw circa 30% of soms hoger.

Schout en schepenen hadden of kregen de taak hiertegen beschermende maatregelen of voorzieningen te treffen. Zij stelden o.a. vroedvrouwen of vroedmeesters aan zoals hiervoor reeds is vermeld. Deze aanstelling was tevens gericht op de hulp aan de kraamvrouwen die in behoeftige of in armlastige omstandigheden verkeerden. De aangestelde vroedvrouw moest zich overeenkomstig een ordonnantie en reglement houden aan een aantal gedragsregels. De aanstelling geschiedde voor een jaar. Meestal vond continuering plaats nadat op 31 december van elk jaar in een mondeling gesprek de beoordeling had plaats gevonden en het tractement ad f 80,- en later meer, was uitgereikt. Wat hielden die bepalingen in waaraan de vroedvrouw zich te houden had? Met verwijzing naar bijlage I, waren in het kort de belangrijkste als volgt: De vroedvrouw mocht "eene vrouw in baarensnoot zijnden" onder geen voorwaarden verlaten doch de vrouw "helpen verlossen en het kind of de kinderen behoorlijk helpen versorgen". Het was haar verboden "onnatuurlijke baaringen daer de vrugt mag te dode sijn ofte andersints eenige swaere opperatien te doen". Het gebruik van instrumenten daarbij was haar niet toegestaan. Mochten er zich complicaties voordoen dan diende zij vrienden en buren daarvan te verwittigen en zo mogelijk de hulp van "bequame vroedvrouwen" in te roepen. Ongehuwde vrouwen in barensnood mocht zij geen assistentie verlenen alvorens te vragen wie de vader was. Indien van overspel sprake was dan moest zij dit onverwijld aan de schout melden. De nageboorte moest zij aan de aanwezigen zoals vrienden tonen alvorens deze te verwijderen. Het was de vroedvrouw evenmin toegestaan dranken, poeders, pillen of uitwendige medicijnen te verstrekken of voor te schrijven. Verder moest de vroedvrouw altijd bereikbaar zijn. Verblijf buiten het dorp was alleen toegestaan met medeweten van de schout. De vroedvrouw legde de eed af voor haar beroep. Een voorbeeld daarvan is die van Martha Joanna Beek, gedaan op 19 july 1784 voor schout en schepenen van 's-Grevelduin-Capelle en tevens Vrijhoeve-Cappel.

Van de zijde van 's-Grevelduin-Capelle werd wel gesteld dat Martha haar woonplaats zou kiezen in de Heijstraat als "leggende circa in het midden van de gemeentes". Het tractement werd op f 100,- gesteld waarvan f  20,- ten laste van Vrijhoeve-Capelle zou komen. Zij legde de volgende eed af:

"Martha Joanna Beeke beloove en sweere dat ik mij int excerceeren en waarnemen van het vroedvrouw ampt  alhier te  's-Grevelduin-Cappel in alle Eerbaarheid en fatsoen omtrent baarende vrouwen sal gedragen, sonder reguart te nemen op armen of rijken deselve niet te sulen verbaesen of te klijn hertig te maken en dat ik stiptelijk sal nakomen de ordonnantie en reglement bij het Geregt van 's-Grevelduin-Cappel op de aanstelling van een vroedvrouw alreede gemaekt ofte nog te maeken en voorts in alles getrouw sal doen en handelen soo als een eerlijk vroedvrouw toestaat en behoort te doen. Soo waarlijk helpt haar God Almagtig.

Gedaan den 19 July 1784"

Get. Martha Joanna Beeke)

Op overtreding of niet nakoming stond straf. Die overkwam Agnita van der Wolff, de vrouw van David Ougier. Zij was in 1667 te Sprang tot vroedvrouw beëdigd en nauwelijks enkele dagen in functie toen zij gerechtelijk werd gedagvaard. Waarvoor? Het "halen van een kind van een vreemde uitheemse vrouw en een onbekende vader" was niet toegestaan. Agnita had verzuimd de namen van de moeder en de vader te vragen. Zij verklaarde van deze plicht niets geweten te hebben en beloofde in de toekomst daarop te letten). De vroedvrouw of vroedmeester overtrad wel vaker de instructie. Omstandigheden brachten haar of hem er wel eens toe. Zo ook Gerrit Geerling, vroedmeester van Capelle. Hij werd veroordeeld door de "correctionele kamer dezer regtbank" omdat hij in 1855 als verloskundige verzuimd had aangifte te doen van een kind van een ongehuwde moeder. Ook op het onbevoegd uitoefenen van de verloskunst werd vanaf de Bataafs-Franse tijd geleidelijk aan strenger toegezien. Dat ondervond een vrouw uit Sprang die in 1808 veroordeeld werd tot een geldboete van f 8,- subs. 3 dagen hechtenis door de kantonrechter uit Waalwijk)..

Cornelia van Poederooijen die in de jaren 1794 tot 1797 in 's-Grevelduin-Capelle als vroedvrouw was aangesteld kreeg de twee voorste kamers van het huis "de ouwe pastorie" tot haar beschikking. Kennelijk hadden haar voorgangsters t.w. Martha Joanna Beeke, Barbara Uytenbogaard en Willemijntje Soldaat een eigen andere huisvesting. Het huis stond in de kom van het dorp waardoor de bereikbaarheid voor de aanstaande moeders gunstig was. Bij de bevallingen die altijd thuis geschiedden werd vaak gebruik gemaakt van een kraamstoel. Zo'n kraamstoel werd niet door de vroedvrouw beschikbaar gesteld maar was particulier bezit. Op een erfhuis of bij boedelscheiding wisselde de stoel van eigenaar. In 1698 had Neltije Boesere voor een kraamstoel 2 gld en 10 st. betaald  en kocht Leendert Boers in 1752 op een erfhuis van Anth. Treffers in Sprang een craemstoel en vier stoelen voor 1 gld en 17 stuivers. Zo ook in Capelle. Burenhulp zorgde er voor dat de stoel in de tijd van de baring beschikbaar was. Op het einde van het dienstverband van Cornelia van Poederooijen kreeg zij nog te maken met de geboorte van een kind waarvan de moeder Adriana Konings was. Zij was weduwe en verklaarde "in baarenswee zittende aan de gezworene vroedvrouw deser plaats en presente getuigen" dat Pieter Dekkers en niemand anders de vader van "haar als doen te verlossen kind was".. Dat vaderschap werd echter wegens onvoldoende bewijs van de hand gewezen. Cornelia, die zich in deze aan de regels had gehouden, verzocht en passant om verhoging van tractement. Dat werd afgewezen maar wel met de mededeling dat ze niet werd "weggejaagd". Korte tijd later vertrok ze naar Princeland . Teuntje Jurien de Waay, al eerder genoemd, werd haar opvolgster. Ook zij legde de eed van de vroedvrouw af.

Geleidelijk aan werd er niet langer van uitgegaan dat alleen vrouwen als verloskundige konden dienen. Steeds meer chirurgijnen en later heel- en geneesmeesters dongen naar het ambt van vroedmeester. Niet alleen door een opleiding in die richting maar ook vanwege het tractement dat rond 1800 nog f 80,- bedroeg en in 1825 op f 125,- werd gewaardeerd. Niet alleen in 's-Grevelduin-Cappel werd de vroedmeester geïntroduceerd maar ook in Sprang waar Hendrik Speet in 1825 uit Loon op Zand zich als heel- en vroedmeester aandiende. De districtsschout Halfwassenaar uit Vlijmen werd daarover om advies gevraagd. Deze deelde mede dat ondanks enkele negatieve kanten "wegens een onzorgvuldige behandeling van een beenbreuk en een onachtzame manier van verlossing" deze functie toch in handen van Speet gegeven kon worden. De districtsschout stelde verder dat aangaande de vergoeding, deze per geval toe te kennen, dat er een genoegzaam reglement voor de heel- en vroedmeester zou worden opgesteld en dat daarin diende te worden bepaald dat alle medicijnen behoorlijk aangetekend moeten worden. Nadrukkelijk stelde hij dat "het belang der armen en behoeftigen wij alleen deze bepalingen maken omdat het lijdend menschdom boven het voordeel van personen behoort gesteld te worden"

Het is een uitspraak die ook nu van toepassing zou kunnen zijn in een tijd waarin de hedendaagse marktwerking in de gezondheidszorg opgeld doet.

Speet werd benoemd doch vertrok in 1827 naar Stavenisse. In afwijking van het advies van Halfwassenaar werd zijn tractement op een vast bedrag gesteld. In Sprang zou dan een aantal jaren geen heel- genees- en vroedmeester woonachtig zijn, ondanks verwoede pogingen van het gemeentebestuur om daarin te voorzien. De ingezetenen konden wel rekenen op de med. doct. Franciscus J. van Heyst uit Waalwijk. Hij werd aangesteld als zijnde de dichtstbijzijnde en "niet alleen maar omdat derselve nagenoeg altoos alle zieken alsmede die van den armen behandeld en zijn apotheek ook genoegzaam voor Sprang voor handen te willen houden". Bekend was ook dat hij in gevallen van nood als verloskundige optrad.

Na enkele jaren lukte het om de stads- en landelijke heel- en vroedmeester en voordien officier van gezondheid der 2e kl., 3 Bat., 2e afd. no. 13, schutterij te Brielle, Hendrik Wiggers aan Sprang te binden. Echter niet voor lang. Al in 1838 vertrok hij naar Veen. Zijn opvolger Johan Caspar Torman bleef Sprang langer trouw. (Zie "Bruggeske" 1991-2, blz. 41). Tot op hoge leeftijd oefende hij het beroep van genees- en heelmeester uit.. De discussie in de gemeenteraad van Sprang om dit ambt door een man, die tevens heel- en geneesmeester was, te laten vervullen leverde aanvankelijk, mogelijk zelfs principiële, bezwaren op. De ervaring had echter uitgewezen dat vroedvrouwen vaak slechts voor enkele jaren een dienstverband aangingen waardoor perioden ontstonden waarin geen verloskundige aanwezig was. Uiteindelijk werd besloten tot het aantrekken van een vroedmeester.

De instructie op de vroedmeester welke bij de aanstelling van Hendrik Speet en met richtlijnen van hogerhand was vastgesteld werd per 1828 nog eens herzien  Ze bevatte anders dan de reglementen voor de voormalige vroedvrouwen geen bepalingen meer met betrekking tot het toedienen en leveren van medicamenten, immers die bevoegdheid kwam de vroedmeester toe uit hoofde van zijn heelmeesterschap. De bepaling dat de verloskundige geen assistentie mocht verlenen als bij ongehuwde barende vrouwen niet de naam van de vader bekend was, verviel eveneens. Ook de placenta (de moederkoek) hoefde bij het verwijderen ervan vooraf niet meer getoond te worden aan aanwezigen.

Ook werd het duidelijk dat het toezicht door of vanwege het gouvernement of geneeskundige commissie werd uitgeoefend. In tegenstelling tot eerder vastgestelde reglementen of instructies maakte de eed op de vroedmeester daar deel van uit.

Die eed luidde:

"Ik belove en zwere dat ik mij in het uitoefenen en waarnemen van den Post als Dorpsvroedmeester van Sprang in alle opzichten zal gedragen als een braaf en eerlijke vroedmeester betaamd en schuldig is te doen, en dat ik stiptelijk zal naar komen alle het geene mij bij mijne instructies door het Plaatzelijk bestuur van Sprang reeds is opgelegd of door het zelve nader zal opgelegd worden"

Het "zo waarlijk helpe mij God Almachtig" ontbrak in deze eed.

Keren we terug naar 's-Grevelduin-Capelle in de periode dat Floris de Zoete de heelmeester was. De Zoete was inmiddels tot raadslid verkozen en vanaf 1830 ook vroedmeester. In die laatste hoedanigheid nam hij om gezondheidsredenen en drukke werkzaamheden ontslag. De raad van 's-Grevelduin-Capelle stond andermaal voor de vraag of niet weer een vroedvrouw diende te worden aangetrokken. Daartoe werd besloten. Een advertentie in de Haarlemsche Courant leverde een kandidate op. Het was Christina Koenen, de vrouw van een med. doct. (M.D.) uit Krimpen a.d. Lek  Waarom een andere vroedvrouw en sollicitante n.l. Adriana Flaes uit Waspik, die haar praktijk ook in Besoyen had, niet werd gekozen werd niet duidelijk. Nauwelijks drie jaren in dienst vertrok Christina weer naar het westen.

Opnieuw kwam de vraag naar de bekleding van het ambt door een man of vrouw aan de orde. Daar het antwoord op die vraag een tijdlang op zich liet wachten, werd De Zoete (inmiddels hersteld?) gevraagd het ambt waar te nemen. Zulks geschiedde. Toen in de vergadering van 31 december 1836 tot benoeming van een vroedmeester werd overgegaan en tot de sollicitanten ook De Zoete behoorde, hij was waarnemer, werd niet hij maar Gerrit Geerling tot vroedmeester benoemd. Alleen de burgemeester, zo bleek, had zijn stem op De Zoete uitgebracht. Was De Zoete door zijn politieke kleur of slechte waarneming op het tweede plan terecht gekomen? Bekend was in ieder geval dat De Zoete bij herhaling had "gezeurd" om verhoging van tractement waar even zovele keren negatief op werd gereageerd.

Gerrit Geerling bleek het vertrouwen van de ingezetenen als vroedmeester te hebben genoten. Hij zou zich, zo bleek uit de door hem afgelegde eed "met allen vlijt en getrouwheid van de pligten aan zijne post verbonden kwijten". Aan de theoretische en practische scholing van vroedvrouw en vroedmeester werd verder inhoud gegeven. Die ontwikkeling zou later in de wetgeving van 1865 herkend worden.