De loop

De rode loop was een soort dysenterie (diarree) die onze streek aan het einde van de achttiende eeuw teisterde. In 1794 overleden in Sprang tussen half oktober en half november twaalf personen aan de loop. Zij werden, gelet op besmettingsgevaar, nog op de dag van het overlijden begraven.

Cholera

Van de cholera, zij werd ook wel Aziatische braakloop genoemd, werd in 1832 in ons land gewag gemaakt. De ziekte die door verontreinigd drinkwater tot besmetting leidde, had een kort en hevig verloop. Braken en diarree waren de symptomen.

In de tijd dat in verband met de Belgische Opstand in de Langstraatse plaatsen troepen waren gelegerd, werden die gemeenten verzocht voorzorgsmiddelen te treffen vanwege de gesignaleerde cholera. De gemeente Waspik onderkende in augustus 1832 deze situatie maar vond nog geen rede hierop te reageren. Korte tijd later op 8 september lag er een missive van de Heere Officier van Gezondheid der 2e kl. bij het Batt. Jagers t.w. Grotendorst, waarin deze order gaf tot het in voorzorg inrichten van een hospitaal voor militairen.  Het gebouw geschikt voor de verpleging en behandeling van cholera-patiënten diende het volgende in te houden:

  • een kamer met een zoo hoog mogelijke verdieping, groot genoeg voor drie of vier bedden te bevatten (bedden met toebehoren in houten kribben);
  • een kleine kamer tot bereiding van geneesmiddelen. Deze dient zes à acht potten te bevatten ter koking van geneesmiddelen van kokend water;
  • een bergplaats voor kleding te bergen en die tevens voor desinfecteringsruimte dienst kan doen;
  • verder moest aanwezig zijn een stilletje, een ondersteek, een badkuip, vier waterpotten, kruiken voor heet water en linnen zakken voor heet zand;

Ook enkele rode stenen voor verdamping van azijn moesten aanwezig zijn.

Azijn werd als een probaat middel gezien. Zo diende de omgeving met kokend azijnwater "berookt" te worden ter ontsmetting van de lucht ontstaan door stinkende wonden .

De burgemeester werd belast met de uitvoering van een en ander.

Enkele maanden eerder, in mei, had ook de gemeente 's-Grevelduin-Capelle, in opdracht van de gouverneur van Noord-Brabant maatregelen getroffen . Door middel van een vijftal biljetten werden de predikant, de schoolmeester, de genees-, heel-, vroedmeester De Zoete, het armbestuur en herbergier Gerrit Quirijn er van op de hoogte gebracht dat zij alle medewerking dienden te verlenen ter voorkoming en bestrijding van de cholera. Reiniging van straten, de haven en waterleidingen zouden om de veertien dagen plaats vinden. Schoolmeester en kerkmeesters kregen de uitnodiging de lucht in de school en in het kerkgebouw zuiver te houden. Armen mochten geen gebrek aan "dekselkleeding en voedsel" hebben. Het raadslid Gerardus v.d. Teen werd met het toezicht op de naleving belast. De ingezetenen werden er ook voor gewaarschuwd geen kruisbessen te gebruiken als zijnde zeer nadelig. De genees- en heelmeester De Zoete, tevens apotheekhouder, verklaarde na ordonnantie dat hij in zijn apotheek een overvloed aan geneesmiddelen had.

De cholera ging maar kwam terug. Deze ziekte stak tussen de jaren 1850 en 1866 nog een keer de kop op. Voor Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant was dat aanleiding er zorg voor te dragen dat de gemeenten verordeningen vaststelden ter voorkoming van verspreiding van cholera. De gemeente Waspik stelde op 22 mei 1857 de navolgende bepaling vast: "Het hoofd des gezin, waar cholera of eenige kenbare besmettelijke ziekte is uitgebroken geeft of doet daarvan dadelijk kennis ter plaatselijke secretarie" en "Het is verboden, na openbare bekendmaking vanwege burgemeester en wethouders uit een huis, waar zoodanige ziekte zich openbaart, kinderen naar eenige school, onder welke benaming ook bestaande, of naar winkels of fabryken te zenden of al daar toe te laten, zoolang de besmetting duurt".

De verordening door burgemeester en wethouders van Sprang afgekondigd en door de raad op 31 juli 1866 vastgesteld, had betrekking op het vervoer en doorvoer van beer of secreetmest. In de raad van Sprang werd toen wel geconstateerd dat deze choleragolf nog geen levens had opgeëist.

Om den brode

Rekeningen die uitsluitsel kunnen geven over het kostenpatroon aan geleverde medicijnen, afgelegde visites en verrichte medische handelingen door medicinae docteur en chirurgijn zijn in beperkte mate aanwezig.

Het merendeel daarvan vermeldt bovendien geen gespecificeerde opgave en beperkt zich tot het vermelden van een totaalbedrag voor geleverde medicamenten en afgelegde visites.

Toch bleek er een, zij het bescheiden, aantal rekeningen of nota's beschikbaar met een overzicht aan geleverde "poeyerkens en dranck" en van een aantal afgelegde visites uit de periode 1620 tot 1790. Daaruit kon worden afgeleid dat voor de door een medicinae docteur (M.D.) afgelegde visite 6 stuivers in rekening werd gebracht en het doen van een aderlating door een chirurgijn eveneens 6 stuivers kostte. Een dergelijk bedrag werd ook gerekend voor een aantal medicamenten waarvan het assortiment in de kruidenwinkel van de chirurgijn kleiner was dan in die van de apotheker. De aard en intensiteit van de handelingen bracht ook verschil in kosten mee. In 1703 had de chirurgijn voor "gesneden van de kanker" 1 gulden en 4 stuivers in rekening gebracht  en werd in die tijd voor een "gemeesterd oogh" 4 stuivers gerekend .. Voor het "meesteren" van een "quat been", waarschijnlijk een amputatie berekende Paulus Scholt in 1629, 8 gulden

Werden de M.D. en of chirurgijn door schout en schepenen opgedragen een visitatie te verrichten tot vaststelling van een doodsoorzaak dan ontvingen zij hiervoor zes gulden.

Het tractement van de vroedvrouw c.q. vroedmeester onderging in de loop van de tijd een geleidelijke verandering. In 1773 werd dat in
's-Grevelduin-Capelle op 80 gulden gewaardeerd  en vanaf 1797 tot 1837 op 100 gulden bepaald. Het jaar daarna ontving de vroedmeester 125 gulden. Die verhoging zal mogelijk gebaseerd zijn geweest op het feit dat de vroedmeester tevens heel- en geneeskundige was. De fluctuatie in de jaarvergoedingen zal ook mede zijn ingegeven door enerzijds het over-aanbod van heel-, genees- en vroedmeesters in de eerste helft van de negentiende eeuw en anderzijds in de verandering van het aantal armen.

Het tractement voor de chirurgijn tot hulp aan armen in het algemeen onderging een zelfde ontwikkeling. Herhaalde verzoeken tot verhoging ervan door de gezamenlijke heelkundigen, bijna altijd hardnekkig, werden afgewezen. Toch kwam er een "doorbraak". Bedroeg het tractement in of omstreeks 1830, 125 gulden, in 1862 ontving de Capelse genees- en heelmeester een jaarbedrag van 225 gulden  De wetgeving van 1865 en daarmede de verdere en toenemende bemoeienis van de centrale overheid met de gezondheidszorg bracht meer uniformiteit in de vergoedingen aan artsen in de armenzorg.