drs. J.M. Rosendaal

AanleidingDe standaardmolen ook wel standerdmolen genoemd, is het oudste molentype in ons land. Een van de molens die tot dit type behoort is “Dye Sprancke “te Sprang. Die naam werd hem toegekend bij de ingebruikneming na een restauratie in 1981.
Helaas is hij ook de enige overgebleven standaardmolen in de Langstraat waarvan er in de periode rond 1900 nog zeven in bedrijf waren. De molen aan de Oudestraat overleefde het dank zij de herhaalde herbouw of restauratie die hij in de loop van zijn bestaan onderging. De initiatieven daartoe lagen bij de overheid (ambachtsheren en gemeentebesturen) en particulieren (molenaars).Zij zagen er de rentabiliteit of het nut van in.
Waren de motieven tot vóór driekwart eeuw in hoofdzaak ingegeven door een economisch nut, daarna werd en is deze inmiddels tot rijksmonument verheven molen van betekenis als cultureel, historisch en tevens beeldbepalend element van de kern Sprang.
Onlosmakelijk met het voortbestaan van de molen thans, is de mate waarin hij in werking kan blijven, kortom de wind als energiebron kan benutten. Dat nu is aan de orde bij de uitvoering van het plan Landgoed Driessen. Hiermede speelt in wezen weer het vraagstuk van het eeuwenoude windrecht dat aan de molen in zijn actief verleden verbonden was.
Gebeurtenissen uit het verleden wezen reeds op problemen waarbij bebouwing of planting binnen de “molenbiotoop”zich dreigden af te spelen.
De huidige eigenaresse i.c de gemeente Waalwijk draagt thans de zorg en inspanning om Dye Sprancke de wind in de zeilen te doen houden. Herkomst, functie en standplaats wettigen de inspanning. Daarvan wordt in dit artikel een beeld geschetst.Van oorsprongHet is genoegzaam bekend dat de korenwindmolen van oorsprong geen Nederlandse vinding is. Daarvoor wordt Voor-Azië aangewezen. Het land tussen de Euphraat en de Tigris was in de tijd van vóór de jaartelling welvarend. De wind als energiebron, ter vervanging van menskracht, kwam daar naast paarden-of ossenkracht tot toepassing. Zij verspreidde zich geleidelijk aan via de Grieks-Romeinse wereld op brede schaal door Europa. In de loop van de tijden ondergingen vorm en toepassing van de molen wijziging. In Spanje kwamen en komen naast de standaardmolen stenen torenmolens tot stand. Van dat type treffen we in ons land er nog enkele aan. Daarvan is die te Zeddam, al rond 1450 stond daar een “mollentorijn”, een sprekend voorbeeld.
De van deze torenmolen afgeleide stenen molens, zoals de berg- of beltmolen ‘ Hertogin van Brabant’ te Drunen, de stellingmolen, ’Emmamolen’ te Vlijmen en de voormalige grondzeiler te Elshout, kwamen, veelal op initiatief en kosten van molenaars, pas na de Bataafs- Franse tijd tot stand.Het type dat vanaf de 14e eeuw op grote schaal werd gebouwd is de standaardmolen .De bakermat daarvan ligt in Frans– Vlaanderen. De bewoners van het Franse Honschoote, een stadje dicht bij de Belgische grens, verkondigen nog dat hun molen uit 1127 in zijn soort de oudste van geheel westelijk Europa is.
In onze streek kwamen anderhalve eeuw later de eerste standaardmolens in plaatsen als Waalwijk, St Oedenrode en Lith tot stand. Van Olden Kaste tot Dye SpranckeOnze geschiedenis van de Sprangse molen en zijn molenaars begint in 1520 toen richter en heemraden in het ambacht van Sprang, in opdracht van de heer van Sprang, oorkonden ofwel bepaalden dat Henric Janss. aan Laurenssen “die moelen” had overgedragen. Met de vermelding dat ook al in 1490 Dirk, een zoon van Claes, die “Molner” was, komt vast te staan dat rond die tijd Sprang een windkorenmolen rijk was. Gegevens ontbreken om vast te stellen dat die er al veel eerder had gestaan, doch
gezien het feit dat in aangrenzende ambachtsheerlijkheden windmolens stonden, mag er vanuit worden gegaan dat er in Sprang in het midden van de vijftiende eeuw een molen draaide. Uit een akte van 16 november 1607 blijkt ook dat de molen al vóór die datum aan de Oudestraat stond en blijkens rekeningen van verpondingen (plaatselijke belasting) de rosmolen in die periode eveneens aan de windmolen was verbonden en eigendom was van de heer van Sprang. Uit die periode is ook bekend dat het Huis te Sprang ( Boschhuizen ?) nabij de molen, halverwege de huidige Molenstraat was gelegen.De windvangDat de molen van betekenis was voor de gemeenschap en de ambachtsheer en de uitvoering van zijn werk ongestoord diende te gebeuren bleek uit een proces van 7 december 1541 met betrekking tot de windvang. Daarbij werd het volgende bepaald: ‘Men mocht geen huizen, timmeringen, noch boomen planten omtrent die wintmolen van Sprang;’. Ambachtsheer Jacob van der Duijn, die het windrecht bezat, kreeg daarmede zijn rechten nog eens bevestigd. Ook in latere tijd speelde die kwestie, namelijk toen Jan Joosten Stockman, inwoner van Sprang, zijn huis diende af te breken en bomen moest rooien omdat zij hinderlijk waren voor de windvang van de molen. Enkele decennia eerder was Theunis Pietersz. dat ook bijna overkomen. Hij was toen voornemens nabij de molen een huis te bouwen. Theunis kreeg te horen wat hem stond te wachten. Hij bouwde niet.
Over pachters en het pachtcontractDe contacten tussen de ambachtsheer (verpachter) en de molenaar( pachter) waren zeer beperkt en in hoofdzaak van zakelijke aard. Van de molenaars is in de zestiende eeuw weinig bekend. Namen als Jan en Tonis de Molner zeggen over hun beroep niet alles. Het zijn overigens wel aanwijzingen. Van Aerdt Pieter Ockers, een familienaam die eeuwenlang voorkomt in Vrijhoeve en Sprang is bekend dat die verbonden was aan een molenaarsgeslacht. Omstreeks 1600 komt Adriaen Willem Heijmans op de Sprangse molen. Een tijdlang was hij ook schepen van Sprang.
Evenals in Vrijhoeve speelden de Heijmansen in Sprang lange tijd een dominante rol, zowel in bestuurlijk als in zakelijk opzicht. Toen in 1692 Aert Michielsz. Duijser uit Vrijhoeve-Capelle met Adriaentje Hendrix Heijmans trouwde en tevens molenaar van de Sprangse molen werd, bleef de molen zij het in pacht en aanverwant, in handen van de familie.
Meestal liet de heer de behartiging van zijn belangen over aan een rentmeester. Zo bekleedde de Van der Duins vaak hoge militaire rangen en lieten zich zelden in hun heerlijkheid zien. De rentmeester was niet zelden de schout of een ander invloedrijk persoon. Het was voor de molenaar van belang met de rentmeester op goede voet te staan, zeker als het de continuering van de pacht betrof. Een van de rentmeesters was in het begin van de achttiende eeuw Martinus Ockers, van afkomst uit Vrijhoeve, molenaar in Veldhoven en Goirle.
Het pachtcontract had tot aan de tijd van de Franse Revolutie, aan het eind van de achttiende eeuw, weinig weg van een overeenkomst tussen twee partijen. De ambachtsheer bepaalde immers aan welke voorschriften de pachter zich te houden had.
Het was de reeds genoemde Jacob van der Duijn die ook in een ander opzicht over zijn molen en het windrecht waakte. Hij vaardigde in 1578 hernieuwde instructies uit die voor de molen en molenaars van belang waren. De belangrijkste bepalingen uit het vijftien artikelen tellende pachtcontract of huurcedule waren de volgende:
1 De molenaar maakt gebruik van de molen onder voorwaarden als “van alle oude tijden gehadt”.
2 Hij mag nemen een deel van een vat, te weten een schotel, dit ter controle van de schout.:
3 De molenaar legt een eed af .Hij zal de ingezetenen en anderen bedienen en geen koren vermangelen of veranderen maar ieder het zijne geven.
4 De pachter zal de molen behoorlijk onderhouden.
5 Bij reparaties door de Vrouwe of de Heer te doen verrichten zal de pachter paard en kar beschikbaar moeten stellen. Aan timmerlieden zal hij het timmerloon voorschieten. (Bij de betaling van de pacht verrekenen). De spaanders van het hout mag de molenaar behouden.
6 Bij het stilleggen van de molen wordt alleen na veertien dagen compensatie verleend.
7 Aangaande taxatie van de werken worden twee molenmeesters, een door de pachter en een door de verpachter, aangewezen.
8 De stenen van de rosmolen blijven in volle eigendom van de Vrouwe/ Heer van Sprangh.
9 In tijd van storm en tempeest of onweer zal de molenaar de molen ontzeilen, zwichten en het stormeind in de wind stellen.
10 De pachter mag de molen niet doorverpachten zonder toestemming van de verpachter op verbeurde van Fl. 25,-.
11 De pachter verklaart twee borgen te hebben, te weten Anth v.d.Putten en Jan (van Dongen red.).De borgen verbinden zich persoonlijk.
12 Huurder zal verhuurders stenen bemalen en voor ieder afgemalen steen aan verhuurder fl.15,= betalen.
13 Ingeval pachter niet kan voldoen, zo verplicht zich de heer Van der Putten tot betaling van de pachtpenningen.Met die voorwaarden kon zich Gerrit van Oosterhout kennelijk wel verenigen. Hij pachtte de molen voor f 430 per jaar. De duur van de pacht werd meestal voor vier of zes jaar afgesloten en de pachtsom moest elk halfjaar bij vooruitbetaling worden voldaan. Tot die pacht behoorde alleen het uiterlijke van de molen hetgeen inhield de romp, de vlucht (wieken) as, trap, bordes en teringen(voetstukken). De pachter was verantwoordelijk voor het binnenwerk, zij het dat de maalstenen wel eens in handen van de heer bleven.
Dat de voorwaarden van “alle oude tijden” golden had ook te maken met het feit dat de molen een dwangmolen was. Naast de molenaar moest ook de molenaarsknecht de eed afleggen. Het deel van een vat graan voor de molenaar werd door de schout bepaald. In die tijd kwam dat neer op een schepel hetgeen eenzestiende van het vat was.
Behalve het voorschot aan timmerloon verleende de molenaar ook kost en inwoning aan timmerlieden die vanwege groot onderhoud vaak dagenlang werk hadden.
Bekende Sprangse molenmakers die in de negentiende eeuw ook als taxateur optraden waren Kievits en Groothuis. Zij traden op als de molen een andere molenaar, dus een andere pachter, kreeg..
De borgen stonden elk voor fl. 500,- in. Vaak waren dat familieleden.Na Van Oosterhout aanvaardde Hendrik Heijmans onder dezelfde condities de pacht en wel voor een periode van zes jaar. Hendrik was de zoon van molenaar Arien Heijmans uit Vrijhoeve die in die plaats met “signeur” werd aangesproken. Voordat Hendrik op de molen kwam was hij broodbakker in Sprang. Hoe lang hij de molen bemaalde onthullen de archieven niet. Na hem werd ene Gerrit van Oosterhout uit Capelle de nieuwe molenaar. De Van Oosterhouts waren geen onbekenden in molenaarsland. Zij bemaalden ook molens in Capelle en ’s Gravenmoer. Van Oosterhout voerde nog een hardnekkig proces over het feit dat de Sprangse molen als een dwang- of banmolen werd aangemerkt, hetgeen wilde zeggen dat de molenaar alleen van ingezetenen koren mocht malen en afzetten. De rechtskracht werd daarvan door gewoonterecht bepaald. Die bepaling werd volgens hem overtreden. Door getuigen, een molenaarsknecht en een karknecht, werden gesteld dat zij zonder verweer in het verleden koren van en naar molens buiten Sprang ten behoeve van Sprangse ingezetenen hadden vervoerd. Karknecht Stoop beweerde dat hij jaren geleden bij Arien Heijmans vanuit Vrijhoeve- Capelle vaak dagelijks met de kar van de meester onder Sprang bij ingezetenen in Sprang graan had gehaald en op de Vrijhoevense molen had gemalen zonder ooit in Sprang daartegen verzet te hebben ondervonden. Ook Van Dongen, dienstknecht bij de latere molenaar Bax van Vrijhoeve, wist niet beter. Door die getuigenissen zou Van Oosterhout aan het kortste eind trekken. In 1750 werd Anthony Adriaan Langeweg de meulder. Ook hij was geen onbekende in molenaarskringen. Deze Westbrabander van geboorte (Terheijden) wiens familie de stellingmolen in Willemsstad bemaalde en ook de molen in Klundert had gepacht, bleef tot aan zijn dood de pachter. Zijn weduwe Christina zette het bedrijf voort en huwde enige tijd later Arien Bax. In 1770 overleed Bax. Zijn opvolger werd Jacobus Du Bois. Du Bois zou de laatste pachter van de molen van de heer worden. Hij was naast molenaar ook herbergier, een nevenberoep dat vaak werd verbonden met dat van molenaar.
Hoewel van protestants- christelijke huize stond hij niet altijd op goede voet met de kerkleiding. Het was gebruikelijk dat Du Bois met de bellenkar bij de inwoners graan haalde en bracht voor bemaling op zijn molen. De kerkelijke overheid bepaalde dat die werkzaamheden niet op zondag, laat staan tijdens de kerkdienst, werden verricht. Du Bois die ook al bij een andere gelegenheid de dominee en de ouderlingen te kennen had gegeven dat hij zelf wel uit zou maken of hij de avondmaaldiensten zou volgen, liet zijn knecht op een zondag met bellenkar, meel bij de bakker bezorgen. Dat stoorde de dominee, die de karknecht staande hield om te verzoeken de zondag te respecteren en zeker de erediensten niet te storen. De karknecht repliceerde met de mededeling dat hij dat maar tegen de molenaar moest zeggen, want die had hem de werkopdracht gegeven. Het zou niet de enige keer zijn dat de zondagsplicht zou worden overtreden. Kennelijk was Du Bois bepaalde Verlichtingsideeën toegedaan die in die tijd Sprang niet onberoerd lieten. Nieuwe eigenaarsMet de komst van de Bataafs- Franse tijd veranderde een en ander op het terrein van de wetgeving. Een daarvan was uit 1795 (het eerste jaar van de Bataafse Vrijheid) Uit het extract van het register van decreten van het comité van Algemeen Welzijn blijkt dat ”na deliberatie goet gevonden” was dat de ingezetenen van Sprang vrij gelaten werden “in consideratie van het gedrag van de molenaar” om te Vrijhoeve-Cappel hun graan te laten malen. Met deze uitspraak werd het einde van de banmolen ingeluid en kwam het voorkeursrecht van de ambachtsheer te vervallen. Daarmee taande de belangstelling van de heer om de molen nog langer te exploiteren. Na het overlijden van de vrouwe van Sprang Maria de Sel, weduwe van Dirk Elemans, werden de rechten van zowel de heerlijkheid , voorzover die nog van betekenis waren, als de windkorenmolen in 1815 verkocht en kwam de molen in handen van de toenmalige pachter Arend Huijsman, van geboorte uit Raamsdonk. Ongetwijfeld zal Huijsman advies hebben ingewonnen bij molenmaker/ taxateur Groothuis die met een dochter van Arend was gehuwd. Het molenhuis dat Arend bewoonde, in 1830 kadastraal bekend onder de Driessen A128 (de molen stond op de Driessen A127), behoorde tot een van de grotere behuizingen van Sprang, gezien de hoogte van de belasting waarvoor die behuizing was aangeslagen.
Het gevaar dat een molen door blikseminslag of door storm, waardoor de werking uit de hand liep, in brand zou raken overkwam de molen van Arend in 1831. Hoewel de brandweer spoedig ter plaatse was, de lieden werden door klokgelui opgeroepen, lukte het niet de molen te redden. Bij aankomst, zo luidde het rapport van de burgemeester, stond de molen ‘reeds in volle vlam, geene mogelijkheid ziende om het nog staande gedeelte van de molen vermits er gebrek aan water was, te kunnen behouden’. Molenhuis en belendende huizen konden ondanks de hevige wind behouden blijven. De schade van de verzekerde molen bedroeg f. 8000,-. Schalen en maten werden evenals zakken rogge, boekwijt en garst van particulieren een prooi der vlammen. De brandwaarborgverzekeringsmaatschappij te Tiel keerde f 5.500,- uit. Huisman zat met de strop. Hij herbouwde de molen maar verkocht hem na enige tijd aan zakenman Kortier. De dochter van Kortier, Pieternel huwde in 1834 Hendrik Huijsman, de zoon van Arend, die de molen verder exploiteerde. Hendrik ging voortvarend te werk. De winddagen werden volledig benut. Zo ook op zondag 20 juli 1845 toen hij de molen met aangeslagen zeilen liet draaien. Dat kwam hem op een proces verbaal te staan daar het in strijd was met de bestaande regels en verordeningen waarbij de “dag des Heeren” geëerbiedigd diende te worden. Kennelijk ondervond hij de concurrentie van paardengrutters als Nicolaas van Gorp die daartoe vergunning tot exploitatie was verleend. In 1850 werd de molen van de hand gedaan en kwam in bezit van Jan Hendrik Kruger in compagnonschap met Johannes L. Smulders. Kennelijk ontbrak het Kruger aan molenaarsbloed want nauwelijks drie jaar later deed hij de molen van de hand. Paulus Hendrik Rijnders werd de ‘gelukkige’eigenaar. Op 4 april 1855 brandde zijn nauwelijks veertien jaar oude molen tot de grond toe af. De zin tot herbouw, de Rotterdamsche Waarborg Maatschappij dekte de schade niet volledig, was er kennelijk bij hem niet meer ondanks het feit dat de windkoren en schorsmolen volgens het jaarverslag van de gemeente Sprang, door goede bediening van de tegenwoordige eigenaar gunstiger was dan in voorgaande jaren. Het was in die tijd dat de bouw van windkorenmolens, mede door het soepele vergunningenbeleid, gewild was. Een van de tien vergunningen die in dat jaar in Noord-Brabant tot verwerving of bouw van windkorenmolens werd uitgegeven was voor Coenraad G. Kien, een molenaarszoon uit Budel en werkzaam op een van de twee molens in die plaats. Kien nam poolshoogte, liet geen nieuwe molen bouwen maar kocht de standaardmolen van de familie Heijmans uit Vrijhoeve-Capelle. Heijmans zag meer heil in de uitoefening van landbouw.
De concurrentie van molens in de directe omgeving zal bij die keuze een rol hebben gespeeld. Immers binnen enkele kilometers afstand stonden de korenmolens van Dekkers in de Heijstraat, de molen van Mouthaan in ’s-Grevelduin-Capelle en de stellingmolen van Dekkers aan de Zuidhollandse Dijk .Ook de in 1843 herbouwde Besoyense molen van Van den Bergh stond op korte afstand.
Kien slaagde er in de Vrijhoevense molen grotendeels over te brengen. De wieken nog uit hout vervaardigd werden korte tijd later vervangen door ijzeren die afkomstig waren van de Feyenoord uit Rotterdam. In 1856 kon in het verslag van de gemeente Sprang worden vermeld dat zowel de oliemolen als de windmolen in gunstige positie verkeerden.
Kien ging het zakelijk voor de wind, zij het dat misoogsten in zijn tijd ,onder andere door een grote hagelslag in1858, hun weerslag hadden op de graanoogst en dus op de graanmalerij. In zijn zoon Coenraad vond hij geen opvolger. Deze werd, na onder meer een opleiding in het vervolgonderwijs, gemeentesecretaris van Sprang en huwde een dochter van een notabele in die plaats. Kien sr. werd als molenaar enkele jaren bijgestaan door Franciscus Klerks om vervolgens in de zeventiger jaren de molen aan Dirk Dekkers uit Loon op Zand te verkopen.
Dekkers, afkomstig uit een landbouwers- en molenaarsfamilie, zij bemaalde o.a. de stellingmolen aan de Zuidhollandse dijk, kwam in 1902 te overlijden. Zijn nog jonge zoon Anthonie, die bij hem in de leer was, volgde hem op. Anthonie die in 1916 weduwnaar werd, bleef tot 1930 op de molen. In dat jaar verkocht hij de molen aan Jac.Volkers . Enkele jarenlater schakelde Volkers geheel over op motorische aandrijfkracht in een pand bij het molehuis. Van monumentaal belangNiet alleen of zozeer de crisisjaren, maar de machinale toepassing was de oorzaak dat de windkorenmolen meer en meer tot stilstand kwam. In 1940 was er zelfs het plan, onzalig volgens velen, de molen vanwege zijn slechte staat, te slopen. De molen droeg in die tijd de bijna toepasselijke naam ‘Olden Kaste’. Dat plan of voornemen kreeg dus geen vervolg. Deze korenmolen met de zeer fraaie kerk op korte afstand moest het beeldbepalend element van het dorp blijven, zo betoogden voorstanders tot behoud ervan. Restauratie volgde. De kosten daarvan bedroegen f.2000,-, waarvan Jacobus Volkers zelf circa f 900,- voor zijn rekening zou nemen. Gemeente, rijk en de Vereniging de Hollandsche Molen zuiverden de verdere kosten aan. In 1941 was de molen weer maalvaardig. Gedurende de oorlogsjaren verleende Volkers welkome diensten ten behoeve van de voedselvoorziening, die door een bonnenstelsel werd geregeld, aan de bewoners van Sprang, onderduikers inbegrepen. De standaardmolen had echter als bron van inkomsten zijn tijd gehad. Vrij snel na de Tweede Wereldoorlog zouden de wieken niet meer draaien. Dat leidde ertoe dat Volkers in 1954 overwoog hem te slopen. Een overweging die hij in 1956 herhaalde. De molen in deplorabele toestand werd voor afbraak te koop aangeboden. Dat was het sein voor de gemeente Sprang-Capelle de molen aan te kopen en te restaureren. In 1957 was het zover. Volkers ontving voor de molen f 4000,-. Aan restauratie kwam daar nog eens een bedrag van f, 12.743,- bij. Mede dank zij een niet geringe rijkssubsidie (f 4.840,-) en de inspanningen van de gemeente was de molen in 1961 weer maalvaardig. De molen in 1966 tot historisch waardevol monument verheven door plaatsing op de lijst van beschermde rijksmonumenten, bleef echter de aandacht vragen Molenmaker Bos uit Almkerk had er werk mee evenals molenmaker H. Beyk uit het Limburse Afferden die van een ‘duur geluk voor de gemeente ‘sprak bij een vrij snel daarop volgende restauratie. In 1968 stonden de wieken weer in feeststemming, zij het dat deze restauratie in hoofdzaak was gericht op het behoud van het bouwwerk (de kas). In de loop van de jaren werd hij zo nu en dan, onder toeziend oog van gemeenteambtenaar Venrooy, draaiende gehouden maar de maalvaardigheid liet te wensen over. Het duurde nog tot 1981 alvorens de nodige gelden beschikbaar waren om die maalvaardigheid te kunnen bewerkstelligen. Bij die gelegenheid kreeg de molen de toepasselijke en historische naam: Dye Sprancke.
Maar toch! Kennelijk waren de maten waarin de restauraties werden uitgevoerd niet afdoende. Molenaar-vrijwilliger Machiel Treffers, vanaf 1979 opgeleid in het vak, attendeerde het gemeentebestuur daar herhaalde malen op Hij wees op de windvang, die door beplanting en bebouwing onvoldoende werd en de toestand van de molen. In dat verband werd de vraag geopperd om de molen te verplaatsen. Ze bleef onbeantwoord. Niet onbeantwoord bleef de vraag tot hernieuwde reparatie. In 1996 kwam dit karwij als laatste inspanning in deze van de gemeente Sprang-Capelle tot stand, onderbouwd door circa een half miljoen gulden tot behoud van de windkorenmolen. PerspectiefEr is werk aan de winkel. De huidige en toekomstige bebouwing vorm(d)en aanzienlijke belemmeringen voor de instandhouding i.c. de maalvaardigheid van de molen. In de handleiding molenbiotoop, een uitgave van de Vereniging De Hollandsche Molen zijn, ter voorkoming of oplossing daarvan, richtlijnen aangegeven. Ook wanneer deze slechts ten dele worden gevolgd, zal de molen moeten worden verplaatst. Met die verplaatsing zou ook een verhoging van de molenberg op de nieuwe standplaats te bepleiten zijn.
Molenaar Treffers slaat in september 2002 alarm omdat het niet langer verantwoord is de molen draaiende te houden. Snelle maatregelen zijn geboden. Om een tekst uit de genoemde handleiding te citeren: ”Stilstand bevordert verval…” Ook uit het onderzoek van het adviesbureau MSP (D.M.J.Visse) van november 1997 blijkt eveneens de slechte toestand van de molen.
Het door de ANWB aangebrachte tekstbord met korte historische beschrijving van dit rijksmonument zal, vanwege storende fouten, aangepast moeten worden met gebruikmaking van de inhoud van dit artikel.
Tot slot: Dye Sprancke vormt een levende herinnering aan een rijk en lang vaak worstelend verleden en is belangrijk voor het imago van de streek. Als werkende molen is hij een attractie voor recreanten en draagt hij bij aan de belevingswaarden van de omgeving.
Belangrijkste geraadpleegde literatuur en bronnen:
S.H.A.M.Zoetmulder e.a. Brabantse molens, Helmond 1973
J.Th.Balk. De Nederlandse Molen, Amsterdam 1990
T.Vos en A.Haverhals. Tijdschrift ‘ Bruggeske’, oktober 1987,pag.45-50
Provincie Noord-Brabant . Verslag toestand der provincie 1855
Vereniging De Hollandsche Molen. Handleiding molenbiotoop, Amsterdam 1995Gemeente archief Waalwijk (GAW), Archief kerkmeesters.732,Gasthuis r15(24-5-1520)
Gemeentearchief ’s-Hertogenbosch,Bossche protocollen, SprangGAW.R.A, Sprang 65/75 en 77
GAW.R.A. Sprang 974 (1734)
GAW. Journal du Departement des Bouches du Rhin,nr.13
GAW. Raadsnotulen van de gemeente Sprang-Capelle van 8 nov.1940, 17 juli 1959, 19dec.1957. en 31 mrt. 1967.

brugD2002 1

 

brugD2002 1