Nostalgie
Verhalen die door Nol, moeder Heiltje en derden zijn verteld.
Wanneer de winter van 1934 in aantocht is, neemt vader Nol op zaterdagavond de tijd om zijn waargebeurde verhalen te vertellen. Jong en oud luisteren daar graag naar. Adriaan, Jan, Willem en Wijnand hangen aan zijn lippen. De twee oudsten zijn er niet altijd bij – zij zitten niet op herhalingen te wachten en hadden op hun leeftijd waarschijnlijk al andere bezigheden.
Toen ik, Nolleke, bijna vier jaar was, liep ik aan de hand van mijn vader Wijnand achter de boerenwagen met het stoffelijk overschot van mijn grootvader Arnoldus Konings, die op 18 december 1888 overleed. We liepen naar het kerkhof bij de Nederlands Hervormde kerk in Capelle, waar hij werd begraven.
Deze opa had mij – hoewel ik nog erg jong was – tijdens bezoeken aan de Hoge Akker verschillende verhalen verteld. Mijn vader Wijnand herhaalde die soms, en nu wil ik ze graag aan jullie doorgeven.
Waarom mijn overgrootvader van Waspik naar de Nieuwevaart is verhuisd om daar als brievenvergaarder te werken, is hem nooit duidelijk geworden. Hij zou zijn gaan wonen in een oud huis dat rond 1920 is afgebrand. Op die plek staat nu huisnummer 98. In de herfst en winter speelde het overtollige water daar een grote rol. Dat is nog te zien aan de boerderijen die op terpen zijn gebouwd langs de Nieuwevaart, daterend uit de jaren 1700–1800. Opa wist ook te vertellen dat er ooit onenigheid is geweest over het wapen van eerlijkheid van ’s Grevelduin-Capelle. Het verhaal ging dat het dorp Capelle aanvankelijk geen pen op het wapen kreeg, en dat daarover discussie ontstond. Ook was er onenigheid bij het ontstaan van Vrijhoeve-Capelle, omdat er grondgebied van het bestaande dorp bij betrokken raakte. Uiteindelijk werd het voorgestelde wapen niet toegekend. Opa was daar voorzichtig in; hij wilde er niet te veel over zeggen. Toch staat me – ook al was ik nog klein – bij dat de heren van het kasteel op de Hogevaart bij deze kwestie betrokken waren.
Aan de Nieuwevaart woonden mensen die met succes hadden gesolliciteerd om op een boerderij van de Maatschappij van Welstand te mogen wonen en werken. Deze vereniging werd in 1822 opgericht door dominee Van Heusden uit Breda. Zij gaf voorlichting en ondersteuning aan geloofsgenoten uit arme streken – zoals in onze omgeving – om met hun gezin op een van deze boerderijen te gaan wonen en zo voor betere omstandigheden te zorgen voor vrouw en kinderen.
De Nieuwevaart bestond toen nog uit twee onverharde wegen met in het midden een sloot. Volgens opa stonden er aan die sloot twee bierbrouwerijen. Aan de oostkant – waar nu een monumentale boerderij staat (nummer 39) – bevond zich een groot houten gebouw. Aan de westkant stond een brouwerij die later is verbouwd tot boerderij (nummer 58).
Wanneer koning Willem II met zijn gevolg onderweg was naar zijn paleis in Tilburg, werd er meestal gerust bij die laatste brouwerij. Als de paarden werden uitgespannen, liep dat nog weleens uit op luidruchtige feesten. Vanuit deze plek is ooit het voorstel gedaan om de route via de dreef (nu de Capelsedreef) volledig te verharden, zodat Tilburg vanuit de Langstraat beter bereikbaar zou zijn. Dit voorstel is uiteindelijk niet doorgegaan, omdat de respectabele inwoners van Capelle – onder leiding van burgemeester en notaris, de edelachtbare heer Middelkoop – zich daar fel tegen hebben verzet.
Deze mensen waren bang – en misschien terecht – dat er van het dorp Capelle weinig over zou blijven als men voor een goede aansluiting op de Langstraat zou kiezen. Het mooie dorp, met zijn monumentale huizen en zijn buiten- en binnenhaven – waar we nu nog trots op kunnen zijn – zou daar veel schade van ondervonden hebben.
Maar dan gebeuren er weer dingen die niemand kon voorzien. In 1830 breekt er brand uit, waarbij vijf grote boerderijen aan de zuidkant van het Stapel Eind, vanaf de binnenhaven, volledig in de as worden gelegd. De getroffen bewoners, die kennelijk in die tijd al verzekerd waren, moeten zelf nog wat spaargeld uit de oude kous bijleggen. Ze sluiten een weddenschap af: wie van hen zal het hoogste huis herbouwen? In die tijd werden er meestal nog geen officiële bouwtekeningen gemaakt. De eigenaar kocht hout samen met de timmerman-aannemer en samen maakten zij een schets van het bouwplan. De lengte van het beschikbare hout bepaalde grotendeels de uitvoering. In 1835 staan de vijf huizen er weer, gedekt met oud-Hollandse dakpannen. Ze pronken opnieuw langs de straat. Het tweede huis vanaf de haven blijkt de ‘winnaar’ van de weddenschap te zijn. De prijs? Hoogstwaarschijnlijk een gezellige avond met de getroffen buren.
Rond 1880 verandert er opnieuw het een en ander in de omgeving. De tramrails worden aangelegd en lopen via deze buurt, over de Bermdijk (nu Capelsestraat), het Trampad en de Nieuwstraat van Vrijhoeve-Capelle (nu Raadhuisstraat), en de Nieuwstraat van Capelle (nu Heistraat), tot net voor het Fort (nu huisnummers 218/219). Daar wordt de tram gedwongen linksaf te buigen en rijdt hij via de weilanden achter de huizen langs naar de Nieuwevaart, waar een lus wordt aangelegd – op de plek waar nu huisnummer 16 staat. Vervolgens rijdt de tram langs de westkant (de vaartkant) naar de haven, waar het laatste stuk is voorzien van een wissel. Hierdoor kan het trekkende voertuig, als het terugkeert, weer aan kop rijden. De lijn is gereed, en het ‘ijzeren paard’, zoals de tram genoemd werd, doet zijn werk.
De familie Vermeulen had bezwaar aangetekend omdat ze vonden dat de tram – met zijn vreemde geluiden en de rook – te dicht langs hun woning met het fraaie theehuis zou rijden. Toch gaven ze toestemming om over hun weiland het tracé te voltooien. In die tijd liep de Capelse Nieuwstraat nog recht en kwam precies uit bij de voordeur van het café (nu restaurant 't Spoor).
Deze ontwikkeling was nodig vanwege de verzanding van de Waalwijkse haven, die bij laag water – dus bij eb – geen behoorlijke verbinding meer had met Dordrecht en Rotterdam.
Maar dan gebeurt het volgende: de Staats Spoorwegen krijgen groen licht om een spoorlijn aan te leggen van 's-Hertogenbosch naar Lage Zwaluwe, dwars door de Langstraat. Het laatste stuk van de Nieuwstraat moet hiervoor worden omgelegd. De familie Vermeulen wordt onteigend en verliest behoorlijk wat grond. Zij weten gelukkig nog een gulden per onteigende vierkante meter af te dingen – wat toen een flink bedrag was.
De trammaatschappij, die bij Besoyen nog een kruising met het spoor mag behouden, moet bij blok 22, halte Capelle–Nieuwevaart, de kruising opheffen. Dat betekent dat op 7 mei 1885 de laatste tram naar Capelle-dorp rijdt – een flinke tegenvaller voor de maatschappij.
Ik, Nol, ben dan ruim vijf jaar oud en ga samen met mijn vader Wijnand kijken als de trein zijn eerste rit maakt naar halte Capelle–Nieuwevaart. De spoorlijn wordt in 1890 in gebruik genomen. Even later komt er een nog groter ‘ijzeren paard’ voorbij – zoals men toen de locomotief noemde. Aan het gezicht van mijn vader was goed te zien hoeveel indruk dit maakte.
Het was voor veel mensen nauwelijks te bevatten: water wordt verhit met kolen uit de Limburgse mijnen, waardoor stoom ontstaat. Die stoom zorgt voor zoveel druk dat het hele gevaarte in beweging komt – en zich met een voor die tijd ongekende snelheid over de rails voortbeweegt.
2. Op 1 mei 1894 mag moeder Heiltje, zoals ze zelf vertelde, samen met haar zussen Dientje en Mina voor het eerst mee naar school. Een hele stap voor haar. De school in de buurgemeente Vrijhoeve-Capelle lag dichterbij, maar omdat zij in de gemeente Loon op Zand woonden – die zelf een goede school op loopafstand had – hoefde er geen schoolgeld betaald te worden aan een andere gemeente. Dus moesten deze kinderen vanaf de Loonsendijk (zoals de Zuidhollandsedijk toen nog heette), via de Berndijk (de huidige Capelsestraat), naar de school in het Eerste Straatje, tegenwoordig de Erasstraat.
In de zomer was dat geen probleem, maar in de winter werd het een ander verhaal. Door wateroverlast moest je dan van de ene verhoging naar de andere springen om vooruit te komen, en meestal eindigde dat met natte voeten. Terwijl je dan je kousen stond uit te wringen, moest je goed uitkijken – er liepen namelijk ook kinderen rond van de ‘karrekiekmannen’ (zo werden de bewoners van hutten of woonwagens genoemd), die, als ze de kans kregen, er met je broodzak vandoor gingen.
Maar wij, als kinderen van de familie Ockers, hadden geleerd om op te komen voor alles wat van ons was – dus het werd dan ook meteen oorlog. Wanneer we op school aankwamen, hadden de Zusters van Liefde – ondanks dat wij protestants waren – de kachel al roodgloeiend heet gestookt en mochten we ons eerst komen opwarmen. Daardoor hebben we altijd groot respect gehouden voor deze zusters.
Toen ik, vertelde Heiltje, ongeveer tien jaar oud was, gebeurde er iets bijzonders bij ons aan de tweede Loonsendijk – het westelijke deel ervan.
3. Pieter Vermeulen, de rijkste ongetrouwde man uit de omgeving, werd op 24 november 1898 ’s ochtends dood aangetroffen in zijn bed. Iedereen was onder de indruk van dit nieuws. In die tijd bestonden er zulke grote standsverschillen, dat men – of men nu wilde of niet – bij het passeren van een belangrijk persoon zoals hij zijn hoofddeksel afnam en een korte buiging maakte.
Pieter had ruim twintig jaar voor zijn dood zijn oudste zus Pieternella verboden om te trouwen met een jongen uit een eenvoudig arbeidersgezin. Zij was enigszins misvormd ter wereld gekomen. Toen hij merkte dat hij haar liefde niet kon tegenhouden, spande hij samen met zijn andere zus Cornelia, die getrouwd was met Gerrit Vermeulen – een verre verwant én toenmalig burgemeester van Capelle.
Zelfs op de dag dat het huwelijk op het gemeentehuis van Capelle zou worden voltrokken, stelde de burgemeester – de zwager van de bruid – de bruidegom nog een vraag: “Trouwt gij met haar uit liefde, of zijn er andere belangen in het spel?” Waarop de bruidegom antwoordde: “Zoals ik het meen, uit pure liefde, Edelachtbare.” Dat is later verteld door een getuige. Dit huwelijk was het enige wat meneer Pieter, zoals iedereen hem noemde, niet heeft kunnen tegenhouden.
Je moet weten: het was winter. Twee arbeiders waren aan het dorsen, terwijl deze jonge vrouw, die graag koffie kwam brengen en een praatje maakte, liet doorschemeren dat ze onder haar broers gezag vandaan wilde. Deze twee dorsvlegels, als ik ze zo mag noemen, sloten een weddenschap af: wie van hen zou haar ten huwelijk vragen?
Dat was een risico, want als ze nee zou zeggen, kwam je bij haar en haar aanhang nooit meer over de vloer – en werk was in die tijd schaars. Maar één van de twee jongens durfde het aan, met de gedachte: niet geschoten is altijd mis. En zo werd deze jongen, met zijn gokgedrag, op de dag van het huwelijk gepromoveerd tot herenboer.
Voor de verliezer zat er niets anders op dan als dorser verder te gaan door het leven.
Zij liet in Sprang, aan de Berkhaag (nu Raadhuisstraat 18), een huis bouwen met een aparte schuur. Daar moest de nieuwe herenboer met haar zijn verdere leven doorbrengen.
4. Alle mensen in de streek die gehoord hadden dat meneer Pieter geen testament door een notaris had laten opstellen, waren benieuwd hoe dit zou aflopen. Al snel deden er geruchten de ronde dat er mensen geld zouden erven die daar niet goed mee om konden gaan. De gekste verhalen deden de ronde, zo vertelde moeder.
Uiteindelijk bleek dat enkele familieleden aanzienlijke bedragen erfden: veertigduizend en sommigen zelfs tachtigduizend gulden. De een liet een mooi huis bouwen, de ander was tevreden met een rijtuig, prachtige paarden en een zwijgzame koetsier. Voor zo’n arme streek was dat een vreemde gewaarwording. Sommige mensen raakten hierdoor behoorlijk van slag. Zo was er een man bekend die jarenlang met zijn buurman in een rechtszaak verwikkeld was over het rijpad naast zijn huis – dat hij, ondanks zijn rijkdom, niet half, maar volledig op zijn naam wilde hebben. “Met zulke karweitjes is vooral de advocaat gebaat,” zei moeder Heiltje.
Met elf jaar, ging ze verder, hielp ik regelmatig in de huishouding bij de familie Verhoeven aan de 2e Loonsendijk. Een jaar later, toen ik van school kwam, had vader Jan Ockers mij al voor een jaar verhuurd aan die familie – en toen was het echt werken geblazen.
Op een gegeven moment moesten we noodgedwongen verhuizen naar Capelle, vertelde ze met tranen in haar ogen. In die tussentijd kwamen Sijke en Jans terecht op de openbare gemeenteschool van Capelle, in de Nieuwstraat (nu Heistraat 143), onder leiding van meester De Noo, en later meester Beijémins. Op 1 mei 1900 ging ook Marie daarheen.
Met plezier werkte ik bij de familie Verhoeven, maar op 30 mei 1905 brak er brand uit in het westelijkst gelegen huis op Capels grondgebied. Door de zuidwestelijke wind verspreidde het vuur zich razendsnel. Zestien boerderijen, acht schuren en de korenmolen De Eendracht uit 1779 gingen in vlammen op. Nog nooit had iemand in de buurt zó’n vuurwerk gezien, werd er gezegd.
Maar er waren verdachte aanwijzingen rond deze brand. Er werd iemand opgepakt, maar bewijs is nooit geleverd. Door deze ramp raakte ik, Heiltje, werkloos. Maar vader Jan Ockers wist daar wel raad op. Hij verhuurde mij aan de familie De Rooy aan de Nieuwevaart – dag en nacht in dienst – op het huidige nummer 75. Daar bleef ik tot mijn huwelijk in 1912.
Bijna alles op de Loonsendijk is met grote zorg herbouwd. De molen werd zelfs twee meter hoger opgetrokken voor een betere windvang. Mijn nieuwe werkgever was getrouwd met weduwe Verheiden, die al een zoon had: Harrie. Hij was doof en had daardoor ook een spraakgebrek – maar als je goed oplette, raakte je eraan gewend. Harrie was zeer goed in rekenen en handelde samen met mijn baas in waardepapieren.
Toen ik eenmaal vertrouwd was met zijn levensstijl, sprak hij regelmatig met mij over de handel en dagelijkse gebeurtenissen, en hield hij me op de hoogte van het laatste nieuws. We werden echt goede maatjes. Ze kreeg een glimlach op haar gezicht toen ze vertelde dat haar afgesproken jaarwedde negentig gulden en een paar klompen bedroeg – een bruidschat die haar ouders op hun huwelijksdag hadden geschonken. De familie De Rooy en Harrie waren haar op die dag ook nog dankbaar geweest.
5. Vader Nol vertelt:
Ik was de oudste jongen die nog in leven was en werd bij veel gebeurtenissen betrokken. Al was ik nog jong, ik moest vaak bijspringen, en de schoolgang had daar flink onder te lijden.
In ons gezin werd, zoals in bijna elk gezin in die tijd, dagelijks uit de Bijbel gelezen door vader. ’s Avonds werd ik soms aangespoord om ook een stukje voor te lezen, maar dat bleef vaak bij wat gestotter. Uit het hoofd rekenen en met geld omgaan lag mij beter – ook al was ik pas elf jaar.
Op een dag stuurde vader Wijnand mij, met wat geld op zak en samen met enkele kennissen, naar Tilburg om varkensvet te kopen bij een slager. De reuzel werd dan gekookt, zodat de spierstukjes loskwamen – die noemde men ‘kaantjes’. Het pure vet dat overbleef werd met stroop gemengd en stond bekend als ‘stroopjesvet’ – een geweldige broodbelegging.
’s Morgens gingen we vroeg op pad, want het was ongeveer drie uur lopen. In Tilburg aangekomen was het goed opletten bij welke slager je je meegekregen kussensloop (een witte kussenovertrek) voor zo weinig mogelijk geld goed gevuld kreeg. Op de terugweg moest je dan zo’n twintig kilo meesjouwen, waardoor je er wel een uur langer over deed.
Maar als je bij thuiskomst ontdekt dat de slager je koeienuier in plaats van reuzel heeft meegegeven, dan komt er wat commentaar. “Jongen, als zoiets je overkomt, dan bekijk je de handel voortaan wel wat beter,” zei vader lachend. “Dit was, voor zover ik me herinner, mijn eerste blunder in het leven – en of het de laatste zal zijn, dat weet je maar nooit.”
Toen ik ongeveer vijftien jaar was, had ik voor verschillende mensen in de polder het hooi bij elkaar gereden – hooi was in die tijd zeer gewild. Elke boer zorgde dat zijn hooiberg goed afgedekt was tegen regenwater. Maar tegen de avond stak er een windhoos op, die eindigde in een tornado – iets wat hier bijna nooit voorkomt. Deze natuurkracht zoog al het hooi omhoog en liet het op grote hoogte weer los, waardoor alles verspreid terugviel. Iedereen stond versteld – sprakeloos bijna. Het enige dat men kon uitbrengen was: “Wat een strop.”
Bij het vertellen ervan was er nog steeds angst in zijn stem.
6. De laatste jaren is hier veel veranderd. Het kanaal de Bergsche Maas is inmiddels een feit. Voor de aanleg begon men aan de westkant, bij het Keizersveer. De weg die ooit op aandringen van Keizer Napoleon was aangelegd – vanaf Breda via zijn heirbaan en het veer bij Raamsdonk over de Oude Maas – kreeg de naam Keizersveer. Die route was de kortste verbinding naar de Hollandse steden. De pont, waarvan de capaciteit en betrouwbaarheid in de winter vaak te wensen overlieten door de stroming van de Oude Maas en de Donge, is vervangen door een brug die de keizerlijke naam heeft behouden. De weg is verbreed en vernieuwd.
Ten noorden van Capelle is de Kerksteeg, tegenover de Nederlands Hervormde kerk, omgevormd tot de Oudestraat. Wie richting de vier Heultjes wil, gaat linksaf tot aan de buitenhaven, en vervolgens rechts naar het ‘Oorden’. Net voor de Oude Maas wordt links een brugwachtershuis in de vorm van een boerderijtje gebouwd, omdat de pont is vervangen door een ophaalbrug. Zo kunnen schepen richting Labbegatsche of Waalwijksche haven gewoon binnenvaren bij eb of vloed.
Verder noordwaarts, voorbij de genoemde brug, is men begonnen met het verharden van de weg die naar links afbuigt over de kanaaldijk. Bovenop de dijk is een kantonnierswoning gebouwd, en iets verderop komt een dubbele woning voor de pontbedienden.
7. Rond 1890 werden ten noordoosten van Geertruidenberg arbeiders aangetrokken om houten keten (soort schuren) te bouwen waarin zij konden verblijven. Deze voorbereidingen markeerden het begin van de werkzaamheden voor het graven van de Bergse Maas.
Al snel arriveerden er nieuwe groepen arbeiders die, gewapend met slechts een schop, begonnen met de aanleg van een smalspoor. Dit spoor was bedoeld voor een kleine locomotief met kiepwagens, waarmee het zand vervoerd kon worden dat door een stoom-baggermachine uit de rivier werd gebaggerd. Deze baggermachine werd via het oude Maasje vanuit de Biesbosch aangevoerd. Met behulp van bakken en een lopende band werden de kiepwagens gevuld, waarna het zand werd gestort op de toekomstige dijk. Het aanleggen van het talud en het egaliseren ervan gebeurde volledig met de hand. Bruggen werden gebouwd, aanlegsteigers voor de pont aangelegd — kortom, het werk was omvangrijk en tijdrovend.
Voordat men bij Heusden het laatste stuk grond verzet en het water van de Maas een nieuwe route krijgt — weg van de Waal en voortaan via de Biesbosch naar de Noordzee — vindt er een belangrijke gebeurtenis plaats: Hare Majesteit Koningin Wilhelmina onthult een monument bij de Andelsluis. Dit markeert het einde van vier jaar zware arbeid.
Voor veel mensen uit Capelle en omstreken was dit een moment van reflectie. Je zag in hun ogen hoeveel moeite het allemaal had gekost. Elke maandagmorgen vertrok men vroeg te voet, met een knapzak gevuld met brood en spek, naar de Maasmond ten noorden van Raamsdonk. Om vijf uur begon de werkdag. 's Middags was er even tijd om te schuilen, maar men werkte door tot zeven uur 's avonds, op zaterdag tot vier uur.
Gedurende de zomermaanden verbleven de arbeiders de hele week in de houten keten. In de winter was het werk alleen stilgelegd als het streng vroor. Maar als je dan op zaterdag met tien gulden op zak naar huis kon, was dat een vreugde — zeker vergeleken met de drieënhalve gulden en een roggebroodje die je bij een rijke boer in het dorp verdiende. Na zo’n week was de behoefte aan rust groot. Zondagochtend ging men naar de kerk, zoals iedereen deed. Daarna was er even tijd om thuis bij te komen, tot maandagochtend het ritueel zich weer herhaalde.
Niet iedereen ging even verstandig met het verdiende geld om — sommigen verzochten hun loon in alcohol om te zetten. "Geen goede gewoonte," werd daarover gezegd, "maar zo ging dat nu eenmaal."
De mensen die mij hierover vertelden, spraken met een brok in de keel over die zogenaamd 'goede oude tijd'. Als het werk even niet liep zoals een opzichter het wenste, kon zo’n 'houten opzichter' (zoals men hem spottend noemde) een houten staaf — een kwast, een stukje rondhout uit een plank — in het zand drukken om te controleren of iemand op zijn schop leunde. Werd je daarop betrapt, dan kreeg je te horen dat je aan het eind van de week je 'pendag' kreeg: een rijksdaalder die de aannemer vanaf dag één achterhield, en die je pas bij ontslag kreeg uitbetaald.
Er zijn gevallen bekend van mannen die wanhopig bij de opzichter smeekten om toch te mogen blijven, omdat ze een gezin moesten onderhouden en elders nauwelijks werk konden vinden — zeker niet na ontslag. Maar meestal was de opzichter onvermurwbaar.
Soms liep het zelfs uit de hand, zo vertelden Adriaan van Wijlen en Willem Haverhals, die dit alles van dichtbij hadden meegemaakt — met een zichtbaar bedrukt gezicht.
Kermis en kattenkwaad
Vader Nolleke vertelde verder: in die tijd was er in het dorp, maar ook op de Nieuwevaart en de Hogevaart, een paar dagen per jaar kermis. De exploitanten kwamen vaak een dag van tevoren met een duwwagentje of een hondenkar waarop een tentje stond om hun kunsten te vertonen of hun waar aan te bieden. Iedereen had dan het gevoel dat het tijd was om op een fatsoenlijke en vrolijke manier "de bloemetjes buiten te zetten".
In de meeste gevallen stonden er een schommel en een wip opgesteld. Bier, zelfgemaakte puns en aangelengde limonadesiroop vormden het keelsmeersel van die tijd. Vader leek alles opnieuw te beleven, want met verheffing van zijn stem vertelde hij over een grote, dikke vent voor een tentje, die met zware stem riep: “Kom zien! Hartverscheurend, betoverend!” Voor een halve stuiver (tweeënhalve cent) mocht je binnenkomen.
De eerste die weer naar buiten kwam, lachte en riep: “Ja, dit móét je gezien hebben!” En zo volgden de anderen. Wat bleek? Het kleine, dikke vrouwtje van de man zat met een aardappelschilmesje op een houtje te schrapen, en zong met lijzige stem: “Snij van je af, dan bezeert men zich niet.” Iedereen voelde zich beetgenomen, maar met een lach kun je veel verbergen.
Tegen zonsondergang sloeg de stemming om. Een stel jongens, die voor hun halve stuiver liever meer spektakel hadden gezien, begonnen herrie te schoppen. Terwijl de uitbater zijn keel smeerde, werd zijn tent platgelopen. Anderen trokken hem bij de biertent vandaan en verplichtten hem voor iedereen een rondje te betalen. Daarna kreeg hij nog net de gelegenheid om zijn duwkar, vrouw incluis, te beladen. In optocht werd hij naar de gemeentegrens begeleid, waar men afscheid nam met de woorden: “Laat je smoel hier nooit, maar dan ook nooit meer zien!”
De volgende dag bedankten enkele beter gesitueerden de jongens op grootse wijze — dat tuig wilden ze hier niet meer.
Een van mijn broers vroeg toen: “Was jij daar ook bij, vadertje?” Vader glimlachte, keek de jongste aan en antwoordde: “Dat vertel ik je als je wat groter bent.”
De villa aan de Vaartkant
Niet ver van café Van Dongen (nu restaurant 't Spoor), aan de Vaartkant, liet de familie De Roon destijds een villa bouwen in Neo-Renaissancestijl (nu Wendelnesseweg Oost 12), met een grote schuur erachter. Schuin daartegenover bouwden ze twee arbeiderswoningen. Deze familie was voor die tijd zeer kapitaalkrachtig.
Hun zoon kreeg een opvoeding geheel naar wens van zijn ouders, maar bleek op veel punten een andere mening te hebben. Zo raakte hij zeer gesteld op het dienstmeisje, en zij beantwoordde zijn gevoelens. Toen de ouders dit ontdekten, werd het meisje onmiddellijk ontslagen en de zoon werd op zijn verantwoordelijkheid en status gewezen. Maar liefde is blind, en hij zette de relatie voort.
Over dit onderwerp is binnen dat huis veel onenigheid geweest, zoals later uit goede bron vernomen. Uiteindelijk leidde het tot een dramatisch einde: de zoon pleegde, na herhaald verbod en onder grote druk, met het jachtgeweer van zijn vader in de keuken zelfmoord.
Toen het nieuws bekend werd, ging er een schok door het dorp. De ouders woonden er nog enige tijd, maar verkochten uiteindelijk het huis met alles erop en eraan. Ze vertrokken voorgoed. De nieuwe eigenaar, architect Jan Michaël, verhuurde de schuur aan Capelse en Waspikse tuinders. Die gebruikten het gebouw als veilingruimte voor hun gewassen. Door omstandigheden hield dit echter geen stand. De tuinders sloten daarna een overeenkomst met de veiling in ’s-Hertogenbosch, maar ook dat mislukte. Uiteindelijk gingen ze akkoord met de veiling in Drunen.
Een tragisch ongeluk
Enige tijd later deed zich opnieuw een ontroerend voorval voor. Een van de kinderen uit een hardwerkend gezin sloeg per ongeluk een ruit in bij de buren. Verzekeringen voor zulke ongevallen bestonden toen niet, en als ze al hadden bestaan, waren ze onbetaalbaar voor gewone mensen. De vader, buiten zichzelf van woede en wanhoop, zorgde wel dat de ruit werd vervangen, maar gaf zijn zoon in zijn boosheid een paar flinke tikken — met tragische afloop. De jongen overleed.
Het hele gezin was ontredderd. De vader werd gearresteerd en verdween voor drie maanden achter slot en grendel. De rechter voelde de situatie wel aan, maar moest nu eenmaal rechtspreken. De moeder en kinderen moesten in die tijd maar zien hoe ze rondkwamen.
Gelukkig kwam er hulp vanuit de omgeving. Veel mensen waren geschokt en enkele buren namen zich voor om voortaan, als straf nodig leek, een karrewats te gebruiken — een klein zweepje dat wel indruk maakt, maar bij juist gebruik niemand verwondt.
8.
Door de gemeente Capelle werd iemand aangezocht die als nachtwaker wat wilde bijverdienen, want de veldwachter maakte wel veel en wisselende uren, maar was niet constant in dienst. Dus had men hulp nodig om de veiligheid in het dorp te waarborgen. Deze hulp werd geselecteerd op eerlijkheid en gezag. Er waren mensen die voor hun handel of andere bezigheden weleens vroeg op moesten, en dan vroegen ze zo'n waker of hij hen op een bepaalde tijd wilde waarschuwen. Voor zulke diensten werd de hand van zo’n man weleens gevuld.
Op een gegeven moment stond er een groep jongelui bij de witte brug op de Nieuwevaart te buurten, en toevallig stond de waker er ook bij toen meneer De R. langskwam om een brief te posten bij station Capelle-Nieuwevaart. Iedereen draaide zich naar de meneer toe en, met de pet in de hand (bijna iedereen droeg in die tijd een hoed), werd er in koor "Goedenavond, meneer De R." gepreveld – behalve door de waker en nog één rebel, zo bleek later.
De waker trok op dat moment toevallig aan een heerlijke sigaar, die hij als wederdienst had gekregen van iemand die er geen punt van maakte als men zich niet aan het 'ritueel' hield. Even later kwam De R. opnieuw langs en aanschouwde tot zijn genoegen hetzelfde tafereel. Maar hij had ook opgemerkt dat de waker en een jongen van de buren niet aan zijn wens hadden voldaan.
Een dag later ontbood hij eerst de buurman, die op zijn beurt zijn zoon – die zich als rebel had gedragen – eens flink de waarheid moest zeggen, want anders, zo werd hij gewaarschuwd, zou de huur van een stukje land dat de buurman in gebruik had, worden opgezegd.
De waker kreeg van de gemeente, toen het kwartaal van het jaar om was, zijn congé.
In dezelfde tijd was er een arbeider die als huisknecht en tevens koetsier werkte bij een van zulke patronen, en altijd klaar moest staan om zijn baas naar tevredenheid te dienen. De dochter van deze koetsier, die van school kwam, ging als dienstmeisje bij een andere familie werken om ook een paar centen thuis te brengen – wat voor die familie mooi meegenomen was.
De patroon van de huisknecht had vernomen dat diens dochter bij een andere familie was gaan werken. De zaterdag daarop, toen hij zijn knecht uitbetaalde, zei hij: "Nu je dochter is gaan werken, kun jij voortaan wel met vijf en zeventig cent minder thuis komen, denk ik."
Met verontwaardiging en een bijzonder gevoel, en met woorden uit het verkeerde woordenboek – die deze man eigenlijk vreemd waren – nam de huisknecht onmiddellijk ontslag.
Deze getuigenissen, die hier in de Langstraat werkelijk gebeurd zijn, zijn gelukkig kalm weg geëbd.
9.
"Als wij getrouwd zijn," zo vertelde moeder, "ga ik nog wel eens op bezoek bij Verhoeven, die na de brand op de Loonschendijk een nieuw huis heeft laten bouwen, want door de werkzaamheden zijn we uiteindelijk goede kennissen gebleven."
Zo ook de familie De Rooij op de Nieuwevaart, die ik niet vergeet. Hun goochelaarzoon, die goed kon rekenen, was altijd blij met het weerzien en kwam weleens door het voetpad (dat tussen de huizen van hun overburen naar onze straat liep) om met mij te communiceren, al was hij doof.
Door hun handel in effecten bleven deze mensen goed op de hoogte van het wereldnieuws, iets wat ik miste toen wij getrouwd waren.
Het rommelde al enige jaren in Oost-Europa, en dat werd er niet beter op. Er werd gevreesd voor een oorlog. Nederland wenste neutraal te blijven, en daar stemde de keizer van onze oosterburen en zijn regering, evenals andere Europese landen, mee in.
In ons land ging het een en ander op de bon. Militairen werden gemobiliseerd en ondergebracht bij mensen die hiervoor plaats beschikbaar stelden.
En dan, in de zomer van 1914, valt Duitsland België, Luxemburg en Frankrijk aan. De Eerste Wereldoorlog is een feit. Wat een drukte in ons dorp, vooral toen er verschillende Belgische vluchtelingen bijkwamen.
Wij woonden ongeveer op het einde van de Willem van Gentsvaart, waar de verharding ophield. Van daaruit liep een karspoor met een voetpad door de weelderige begroeiing, en kwam men bij een verhoging (die men de wal noemt). Ging men rechts, dan kwam men in Waspik op de Vrouwkensvaart uit. Ging men links, dan verscheen de Nieuwevaart in zicht, en als we die overstaken, waren we in de Misput beland: de eerste Wittendijk.
Aan de zuidkant van het natuurgebied "Het Eendennest" is de Hoge Akkerweg. Groepjes soldaten zochten hier in hun vrije tijd nog weleens de rust op.
Ook in ons dorp zijn er meisjes die in die tijd minder prettige ervaringen hebben opgedaan, en jongens die het leven anders zijn gaan bezien.
Eind 1918, nadat er ontzettend veel jonge mensen van verschillende nationaliteiten zijn gesneuveld, tekent Duitsland zijn overgave.
Deze vier jaar durende mobilisatie heeft ons land handenvol geld gekost, maar er zijn bijna geen Nederlandse militairen omgekomen. Kalm en rustig herstelt de handel zich, en de uitvoer begint weer aan te trekken. Na zoveel geweld was er rouw, maar ook veel kapot of versleten in Europa. Hier past denk ik het spreekwoord: "De een z’n dood, de ander z’n brood."
De zomer is weer mooi geweest, en het natuurgebied "Het Eendennest", dat bestaat uit één grote plas met daaromheen verschillende kleinere waterplassen, omzoomd met riet, griendhout, biezen en vele waterplanten, is weer een bron van leven. Men hoort en ziet de kikkers – bruin en groen – de karekiet, tjiftjaf, eenden, ganzen, waterhoentjes en de roerdomp, niet te vergeten met zijn spookachtige geluid. Verder zijn er voorntjes, snoek en baars, de wezel en de bunzing die bij ons de kippen weghaalden, en zelfs de otter was toen nog aanwezig.
Maar als de winter aanvangt, is het hier een drukte van belang. Veel mensen houden van schaatsen op beschutte plaatsen. En als het ’s nachts vijftien graden had gevroren, werden er overdag wedstrijden georganiseerd voor hard- en schoonrijders.
Dan kwam de Sjang met zijn trekharmonica om verzoeknummers te spelen, waarna met de pet werd rondgegaan. Arjaoneke van Zeist (bijgenaamd 't Hoedje) stond dan op de baan met een kraam vol pepermunt, drop, chocolade, warme chocomelk, limonade, bier, en niet te vergeten de door zijn vrouw gemaakte warme punch.
Aan de achterkant van die kraam – als niemand keek – werd weleens een kleintje gewipt. De politie, die af en toe kwam kijken, merkte de fles met inhoud op, maar Arjaoneke zei dan:
"Degene die hier stil moet staan achter de verkooptafel, moet vanbinnen wel warm blijven, als je begrijpt wat ik bedoel."
’s Avonds werd wat hij nog over had bij ons op de opkamer gezet, waar wij sliepen, want de volgende dag wilde hij weer graag verder met zijn verkoop. En daar stond het veilig, daar ging men tenminste van uit.
Maar dan, op een morgen waarop het nog zo’n dertien graden vroor, staan wij op en zien tot onze verbazing dat alle flessen stukgevroren zijn. Wat een strop voor die man!
Intussen waren bij ons twee gezonde jongens geboren. Op de sloot voor het huis, waar wij het water haalden dat we nodig hadden voor het wassen, koken, enzovoorts, wilde ons Adriaantje leren schaatsen.
Wij zetten een stoel op het ijs. Als hij die maar vasthoudt, kan hij wat heen en weer krabbelen. Vader Nol bindt ook nog maar een paar botjes – zoals men die kinderschaatsjes noemde – onder zijn schoentjes en zet hem op het ijs.
Nadat hij een klein beetje heen en weer heeft gescharreld, geeft hij zijn broertje een duw en rijdt zo achter de stoel richting ’t Eendennest. En Adriaan maar janken.
Lachend kwam toen de opmerking: "Dat waren nog eens winters in die tijd!"
— Jan en Adriaan
10.
Na de Eerste Wereldoorlog kwamen kleinere gemeenten door de algemene mobilisatie in ons land in een benarde financiële positie. Verschillende provincies stuurden daarom in 1919 een schrijven rond, waarin werd aangedrongen dat kleinere dorpen zich moesten beraden om samen één groter geheel te vormen.
Geleidelijk aan kwam de politiek op gang. Gemeenteraden begonnen langzaam aan tijdrovende besprekingen. Capelle en Waspik kwamen echter niet tot een vergelijk. Daarom werd geprobeerd het samenwerkingsverband te zoeken met Vrijhoeven-Capelle en Sprang. Dit werd door hogere instanties toegejuicht, omdat deze drie dorpen al bijna aan elkaar waren gegroeid.
Nu burgemeester de edelachtbare heer Meiër van Sprang wist wat hij achter zich had, nam hij het voortouw. Tijdens enkele vergaderingen over dit onderwerp werd duidelijk dat dit samengaan ook echt de wens van de overheid was.
Terwijl er nog volop werd gedebatteerd over hoe alles verder moest, solliciteerde de heer Meiër al naar de vacature die zou ontstaan door dit samengaan: de functie van burgemeester van de nieuwe gemeente Sprang-Capelle.
Op 9 juli 1922 werd bij de familie Konings-Ockers aan de Willem van Gentsvaart een meisje geboren waar moeder en vader ontzettend blij mee waren. Maar ruim drie maanden later, op 31 oktober 1922, werd het kindje door stuipen, zoals ze dat toen noemden, weer ontnomen. Wat een verdrietige gebeurtenis.
In ’s-Hertogenbosch hoopte men dat de knoop eindelijk doorgehakt zou worden en probeerde men hieraan hun steentje bij te dragen. Toch stemde de bevolking van Vrijhoeven-Capelle, Sprang en Capelle nog steeds tegen het voorstel.
Uiteindelijk werd het 1 januari 1923 en zat iedereen aan dezelfde tafel. De politieke zet van heer Meiër had van vele kanten zijn werk gedaan en werd beloond met zijn aanstelling als eerste burgemeester van Sprang-Capelle.
De heer Verheyden, voormalig wethouder van Capelle, dacht op papier bevestigd te hebben dat de nieuwe gemeente "Capelle en Sprang" zou gaan heten, maar bewijzen hiervoor ontbraken, wat leidde tot heftige discussies.
En dat was niet het enige onderwerp van debat: welk oud gebouw zou straks het gemeentehuis worden? De voormalig burgemeester van Sprang had weer een probleem om op te lossen.
De dirigent, heer Meiër, had goed opgelet en kocht schuin tegenover het voormalige raadhuis van Vrijhoeven-Capelle een bouwkavel. Hij verraste iedereen door dit bouwterrein aan de gehele raad en bevolking van de nieuwe gemeente Sprang-Capelle aan te bieden met de boodschap dat daar het nieuwe gemeentehuis moest komen.
Iedereen was zo verrast dat er niets anders overbleef dan: zo gezegd, zo gedaan.
Zo nam de herindeling van deze dorpen enkele jaren in beslag, maar de bevolking bleef hun idealen nog jarenlang koesteren.
11.
Als voerman nam vader Nol op een gegeven moment het melkrijden over. Dat hield in dat hij bij de boeren, die lid waren van de melk- of boterfabriek "De Toekomst", de melk moest ophalen die zij in de daarvoor bestemde melkbussen hadden gedaan. Deze melkbussen waren voorzien van een nummer dat men bij inschrijving als lid had gekregen.
Bij de fabriek werd gecontroleerd of de melkbus schoon was. Vervolgens nam men een monster om het vetgehalte te bepalen, waarna de bus werd gewogen. Daarna werd de inhoud in een vergaarketel gegoten en in de lege melkbus werd een dagbriefje met daarop de geleverde hoeveelheid melk in kilogrammen gedeponeerd. De bus kwam uiteindelijk weer leeg terug op de wagen en werd vervolgens bij de eigenaar afgeleverd. Die zorgde er dan voor dat de bus schoon werd gemaakt voor de volgende rit.
Om de veertien dagen werden de geleverde kilogrammen bij elkaar opgeteld. Het gemiddelde vetgehalte werd bepaald en een door de directie opgestelde tabel gaf aan welk bedrag per kilogram betaald moest worden. Wie karnemelk, taptemelk of spoeling mee terug liet brengen – wat mogelijk was en meestal werd gebruikt als voer voor kleinvee of om varkens vet te mesten – kreeg dat gelijk met het melkrijdersloon verrekend.
Het lid, de opdrachtgever, ontving dan van de melkrijder een gesloten envelop met daarin het geldbedrag en een afrekeningsbriefje, waarmee men de dagbriefjes kon vergelijken. De melkrijder, die meestal ook roomboter aanbood, ving op zo’n uitbetalingsdag ook wel eens wat extra. Iedere boer wist immers hoe vroeg de melkrijder moest opstaan en hoe zwaar het werk was.
En mocht men zelfs eens te laat uit bed zijn, zoals een van zijn collega-melkrijders in een strenge winter meemaakte, dan werd er wel even een helpende hand toegestoken. Het was hartje winter en het vroor dat het kraakte. Bij een boer in de rij van deze collega was de wekker zelfs door de kou bevangen en ging niet af, zo werd gezegd. Het water dat op de dorsvloer in emmers stond, was veranderd in klompjes ijs.
Maar het grootste probleem was dat de waterpomp kapot was, zoals men dat noemde. Dit gebeurde wanneer het stukje varkensleer dat in het binnenwerk van zo’n pomp de hartklep op en neer laat gaan, een beetje versleten is. Het water boven de hartklep zakt dan langzaam naar beneden en vult de aanzuigbuis zich met lucht. Als het gaatje in het hart van de zuiger niet al te groot is en men giet water in de pomp, dan trekt men met de zwengel op en neer. Hierdoor wordt de lucht uit de aanvoerbuis gezogen en komt er weer grondwater.
Maar nu alles bevroren was, moest men toch iets bedenken, want de vrouw des huizes wilde, om alles goed te maken, toch nog gauw even koffie zetten. De melkrijder, die de tijd in de gaten hield, wilde zo snel mogelijk verder, want anders zou zijn hele lading bevriezen, wat natuurlijk niet de bedoeling was.
Tot zijn verbazing zag hij dat de vrouw, die eerst alle bevroren emmers nog eens had gecontroleerd, de oplossing had gevonden. Ze haalde de nachtspiegel uit de bijkeuken en goot de inhoud in de pomp. Het commentaar van de melkrijder werd niet afgewacht, want zoals zij zei: “Dit komt er toch eerst uit en dat gooi ik wel weg.”
Intussen was de melk verzameld in de bussen die de melkrijder op zijn wagen zette. “Ik kom later nog wel een keer op de koffie,” zei hij. Zulke dingen kon men meemaken, toen er nog maar weinig mensen waren aangesloten op de waterleiding.
12.
In 1926-27 hebben Nol en Heiltje besloten een stuk land te kopen om daar een boerderij op te laten bouwen, zoals men heeft kunnen lezen op blz. [nummer invullen]. In diezelfde tijd laat de molenaarsfamilie Mouthaan een nieuwe maalderij bouwen aan de Molensteeg (thans Poolsestraat) en wordt de graanmolen – een baken dat dominant in deze omgeving stond – afgebroken. Nol heeft de afspraak gemaakt om de molenberg met al het puin op te ruimen.
Met het puin verharde hij vervolgens alles naast en rondom het nieuwe huis dat zij lieten bouwen.
Het winterweer van 1928/29 begon laat, want pas in januari begon het echt te vriezen, en hoe! Vijftien graden Celsius onder nul en meer. Zelfs in half maart 1929 reed men nog met kar en paard, hoewel de Dordsewaard diep en breed onder water stond. Nol en moeder Heiltje kropen bij deze barre kou dicht tegen elkaar aan (zo heb ik, de schrijver, uitgerekend).
Op donderdag 27 oktober 1929, wat later de Zwarte Donderdag werd genoemd, werd het bankwezen wereldwijd zwaar getroffen. De handel in effecten kwam vast te zitten. Niemand wist hoe er gehandeld moest worden om de situatie te verbeteren. Alles leek te wijzen op een ongekende crisis, wat betekende: minder werk, minder loon. Wie ergens geld had geleend, moest toch de rente aan het einde van het jaar aflossen. Dit zou voor veel mensen moeilijk worden.
Het jaar was nog niet om toen Wijnand – degene die dit allemaal opschrijft – op 17 november 1929 in Sprang-Capelle ter wereld kwam. Zijn komst verliep niet zonder pech, want men had een van zijn armen al gebroken. Maar zoals te zien is op een foto die ruim een jaar later werd gemaakt, heeft hij daar geen nadelige gevolgen van overgehouden.
Toen deze knaap ruim twee jaar oud was, verraste hij zijn ouders al. Op een ochtend, toen hij uit zijn bed werd gehaald, liep hij regelrecht naar achteren en verdween in de stal, tussen de poten van een koe. Nol en Heiltje schrokken zich rot en probeerden hem met zachte woordjes over te halen bij hen te komen. Door zijn acrobatische toeren belandde hij echter uiteindelijk in een lekkere smeuïge koeienvla. Gelukkig waren ze daar zonder kleerscheuren snel weer overheen.
Diezelfde dag maakte vader Nol grote horren met gaas en zette deze ’s avonds laat voor de koeien. Toen die kleine rakker de volgende ochtend weer naar de stal liep, botste hij tegen het gaas en viel achterover op de dorsvloer. Het publiek – vader, moeder en broer Willem – stond hartelijk te lachen.
Deze stunt heeft hij nooit meer overgedaan.
13.
Toen Wijnand drieënhalf jaar oud was, nam zijn broer Willem hem in de zomer van 1933 mee naar de wei achter hun huis om te laten zien hoe mooi vliegeren is (wat Wijnand nog moest leren). Moeder Heiltje riep even later: „Jongens, gaan jullie soms mee naar Jan oom Smits?”
Even later waren ze op stap, vanaf de Nieuwevaart via het Bergspad naar de tweede Loonsendijk. Daar wees Willem aan waar de grote brand had gewoed en vertelde dat zij en veel andere mensen nooit zo’n mooi vuurwerk hadden gezien als toen de molen afbrandde.
Als we ongeveer vierhonderd meter verder zijn, zien we een nostalgisch stuk weg tussen de tweede en de eerste Loonsendijk: twee zandwegen gescheiden door een sloot, die vroeger de grens was tussen zuid en noord. Dit alles is jammer genoeg na de Tweede Wereldoorlog door ruilverkaveling, net als ’t Bergspad, volledig veranderd. Dit had voor de twee gemeenten, Sprang-Capelle en Loon op Zand, vanaf de Nieuwevaart tot aan de Tilburgseweg een geweldige uitvalsweg kunnen zijn. De grens tussen Holland en Brabant was dan ook geschiedkundig op de routekaarten blijven staan.
Even verder aan de linkerkant is een steegje dat in die tijd door veel mensen het Ockersteegje werd genoemd, maar dat nu de naam Doorsteek heeft gekregen.
Over een paar stappen komen we langs het Molensteegje (nu Korte Heistraat), waar op het volgende perceel nog een molenberg stond, met aan de westkant oude, vervallen deuren die door de wind heen en weer zwabberden en zo piepten dat ik het mij nog goed kan herinneren.
Na dit voorval komen wij op de eerste Loonsendijk, die nu beide Zuid-Hollandsedijk heet, waar we langs het geboortehuis van onze moeder komen. Dit zijn nu twee huizen: Zuid-Hollandsedijk 71 en 73. Een stukje verder gaan wij linksaf door het Quirijnesteegje (nu Loonsestraat) naar de viersprong, het Bruggeske. Hier gaan we rechtsaf, waar wij even later Jan oom Smits vanuit de straat in zijn zorgstoel zagen zitten, thans Raadhuisstraat 136, dat geheel vernieuwd is.
Een tijdje later, nadat wij een grote stroopbrok hadden gekregen, gingen we weer aan de terugreis beginnen. We moesten weer langs die piepende deuren, waar ik moeite mee had, want ik was bang.Moeder Heiltje was blij dat zij haar oom nog had bezocht, want op 29 oktober 1933 is hij onverwachts overleden. Toen was ik precies drieënhalf jaar oud.
14.
Op bladzijde 1 van de stamboom Konings-Ockers leest men over de Wet aansluiting Waterleiding. Er staat dat iemand die meer dan vijftien meter van de aanvoerwaterleiding woont, niet in aanmerking komt voor een kosteloze aansluiting.Aan de Nieuwevaart woont de familie M, die graag wil aansluiten omdat het grondwater bij hen bruin en ijzerhoudend is. Maar omdat het aansluitpunt bij hen vijftien meter en zestig centimeter ligt, worden zij niet kosteloos aangesloten.
Andere mensen vonden de meterhuur en de kosten voor het waterverbruik aan de hoge kant, zeker in deze crisisjaren. Toch moest het gemeentebestuur zich aan de wet houden en liet hier en daar watermonsters nemen.
Na enige tijd viel bij de mensen die niet gereageerd hadden een dwangbevel op de mat. Daarin stond dat men voor een bepaalde datum alsnog kon reageren, anders volgde een boete van één gulden en bleef de verplichting om aan te sluiten van kracht.
Veel inwoners zagen tegen de kosten op en lieten niets van zich horen. Maar niet lang na de gestelde datum stond de gemeentebode bij hen voor de deur met een kwitantie.
Hoefsmit Jaap Kommers belegde in café De Wittebrug een avond om het een en ander te bespreken en om te peilen of men in hoger beroep wilde gaan tegen de gemeente. Dit werd door velen ondersteund, want zij vonden dat er iets niet klopte met de afkeuring van de watermonsters. Men wilde ook de lengte van de waterbuis afstaan voor de familie M, zodat ook zij kosteloos konden aansluiten.
Uiteindelijk besloot de rechter dat iedereen die niet binnen een maand aansloot een boete van tweeënhalve gulden kreeg. Wie daarna niet binnen enkele weken betaalde, kon een boete van tien gulden verwachten of tien dagen hechtenis krijgen.
Toen het tijd werd om te betalen, bleven A.K. en buurman J.R. bij hun standpunt, terwijl de rest van Sprang-Capelle zich bij het besluit neerlegde.
Kort daarna werden K. en R. door de Marechaussee, die in Kaatsheuvel, gemeente Loon op Zand, gevestigd zijn, medegedeeld dat zij op het afgesproken tijdstip met hun spoorkaartjes op station Capelle-Nieuwevaart op hen zouden wachten.
R., die het hier niet mee eens was, liet de sterke arm weten dat hij en zijn buurman als echte misdadigers opgehaald wilden worden.
Enige dagen later, zoals afgesproken, stonden twee streng geüniformeerde mannen – zoals ik Wijnand ze zag – voor de deur. Zij namen vader Nol en buurman Koos mee naar ’t Spinnenkot, de gevangenis in ’s-Hertogenbosch.
Wat een eng gevoel was dat voor hun vrouwen en dat kleine ventje. Nu, na zoveel jaren, ziet hij het weer voor zich. Sommige mensen vonden dit abnormaal en stonden met weemoedige ogen op straat, maar daar bleef het bij.
Op naar Den Bosch, waar zij tien dagen moesten zitten, zo vertelden zij later, op water en brood. Overdag moesten ze enveloppen vouwen en plakken, ’s avonds na het eten gingen ze de cel in.
Na die tien dagen werden vader en buurman ontslagen en keerden zij – goed uitgerust, ongeschoren en een ervaring rijker – per trein weer huiswaarts, met de gedachte dat zij tien gulden hadden uitgespaard om een ander te helpen.
Vader vertelde het volgende: overdag werden zij met nog vier andere gevangenen in een vertrek te werk gesteld. Eén van deze mannen was een aparte kerel. Toen ze de eerste avond ingesloten waren, kwam deze man rond elf uur de celdeur openen en zei: „Als een bewaker dit merkt, heb je niets gehoord of gezien. Ik doe dit maar, want met een deur die niet op slot is, kun je beter slapen, is mijn ervaring.”
Vroeg in de ochtend was de bewaking paf. Zij doorzochten alles en ondervroegen hen stevig, maar niemand kon de leiding iets wijzer maken.
’s Avonds, net voor de opsluiting, zette dezelfde man een stoel op tafel, klom erop en kon net bij het geëmailleerde lampenkapje. Hij pakte een ijzerdraadje, dat hij daar verborgen had, en liet dit in de naad van zijn broekspijp glijden. „Nu nog even een wasbeurt,” liet hij ons weten.
De bewaker, die eerst zijn broekzakken had gecontroleerd, legde zijn kleren in zijn cel. Na de douche werd ook hij weer ingesloten. Maar toen de nachtklok was ingegaan, werd de deur even later weer geopend, en zei de man: „Wie zin heeft, mag een keer een trekje doen van mijn sigaret.”
Voor ons was alles nieuw en onbegrijpelijk.
De volgende dag vertelde hij dat de shag, vloei en lucifers de waterproef hadden doorstaan, terwijl hij het water van de douche trotseerde, want hij had alles onder zijn oksels vastgeplakt. Ook liet hij weten dat er tot dan toe nog geen slot was geweest dat voor hem niet open was gegaan.
De draad die na dit avontuur weer op het kapje was beland, was voor de bewaking een raadsel gebleven.
Met zo’n goochelaar, humorist en clown in de groep was gevangenschap ook voor serieuze mensen draaglijk. Bij nader inzien hadden zij niet verwacht dat zo’n gebeurtenis ook bij de aanleg van een drinkwaterleiding hoorde, zo vertelden buurman R. en vader K.
15.
Kort na deze gebeurtenis was moeder even weg, want de vrouw die haar geholpen had bij de geboorte van al haar kinderen was overleden. Een condoleancebezoek was dan wel op zijn plaats, zo dacht zij.De kleine Wijnand, die in zijn jonge leven nog nooit een overleden mens had gezien, protesteerde om mee te gaan. Hij zat liever onder de tafel te spelen met zijn blokken.Moeder was nog maar even weg, of daar kwam de buurman verslag doen. Ze hadden samen bij de gemeente een schadevergoeding aangevraagd. De buurman kreeg een kleine vergoeding, maar mijn vader kwam er niet voor in aanmerking, zo was de uitslag.
In die tijd hadden wij nog geen elektriciteitsaansluiting, dus de petroleumlamp zorgde voor de verlichting. Na enige tijd kwam moeder thuis de kamer in, en er gebeurde iets wat ik nog niet eerder had meegemaakt.
Doordat die twee zo verdiept in gesprek waren, hadden zij niet door dat de lamp aan het stomen was. Roetpluimen vulden de kamer. Moeder stond als vastgenageld in de deuropening, moest even op adem komen, en begon vervolgens te foeteren en lelijke woorden te lanceren naar die twee.
Toen ik vanonder de tafel tevoorschijn kwam, zag ik twee zwarte pieten. Deze twee mannen wreven af en toe over hun gezicht omdat het zo warm was in de kamer. Het tafelkleed was in die tijd mijn bescherming geweest.
De buurman zag ik met een rotgang vertrekken, en Wijnand, die bijna niet op kon houden met lachen, werd in de kortste keren opgepakt door moeder Heiltje, van kleren ontdaan en op bed geworpen met de mededeling: „Je gaat slapen en ik wil je vanavond ook niet meer horen.”
Ik was beduusd, dat weet ik nog goed, en zag later in mijn droom twee geweldige pieten. Omdat het eind december was, begreep ik nu wie er voor piet zou spelen als dat nodig was.
Ik hoefde niet bang meer te zijn voor de roe, want noch mijn vader, noch de buurman was in staat die te hanteren.
Toen Wijnand ’s morgens opstond, was de hele kamer ontruimd en heerste er stilte, maar ik was ook weer een ervaring rijker.
16.
Niet zo heel lang hierna maakte vader een afspraak met een opzichter van de P.N.E.M., de „Provinciale Noord-Brabantse Electriciteits-Maatschappij.” Het bovengrondse netwerk in de gemeente Sprang-Capelle moest worden gereviseerd. Voor deze klus werd bij hem een gedeelte van de schuur gehuurd om materiaal op te slaan en als werkplaats te gebruiken, zo lang het werk zou duren.Een paar weken later, op een maandagmorgen, kwam er een grote vrachtwagen het erf (de Dam) oprijden, vol met allerlei materiaal. De werknemers van de P.N.E.M., die inmiddels op de fiets waren gearriveerd, begonnen met lossen.
Mijn vriend Piet, de buurjongen, en ik stonden op afstand te kijken. Eén van de werkmannen merkte ons snel op en nam ons mee om in de cabine van de vrachtwagen te kijken. Even later werden we op een werkbank gezet om te wennen aan de voor ons vreemde mensen en hun handelingen.
‘s Middags bracht men nog een vrachtwagen vol lange seinpalen, zo werden die masten genoemd. De volgende dag begon het echte revisiewerk.
Na enkele weken mocht ik weer eens met de auto mee; dat was voor mij in die tijd een hele gebeurtenis.
Op een gegeven moment kwam er iemand bij moeder vertellen dat vader Nol in Dussen bij een verkeersongeval betrokken was. Hij schrok daarvan, maar was vrij snel over zijn angst heen, al kwam hij wel later thuis dan gepland.
Vader vervoerde vanaf Almkerk naar Dussen met de mallejan een boom voor een klompenmaker en reed in een bocht te ver naar links, waar hij botste met een motorrijder. Er werd een proces-verbaal opgemaakt.
Na enkele maanden waren de mannen van de P.N.E.M. klaar met hun werkzaamheden en werd het overtollige materiaal afgevoerd.
Wijnand kreeg van een van de werknemers een marmotje (cavia), en was daar zo blij mee dat hij vergat te kijken wie hem het diertje in de hand had gedrukt. Hij had het opeens zo druk dat hij verder niets meer zag of hoorde en ook niet meer aan een bedankje dacht, zo denkt hij nu.
De mannen gaven na deze handeling mijn moeder en vader een hand en bedankten voor de koffie en de gastvrijheid, waarna zij naar huis gingen.
Mijn ouders maakten hun werk af, en wij gingen eten, maar ik kon dat beestje toch niet zomaar aan zijn lot overlaten. Een kooi had ik niet, dus dan maar in de stoof, een vierkant kistje met aan één kant een opening en bovenaan vijf luchtgaten. Als men die op de zijkant zet, past de cavia erin. Een handdoek er tijdelijk overheen, en na het eten ging ik met mijn vader mee naar oom Gerrit en tante Jans.
„Als je het netjes vraagt, hebben die vast wel een sinaasappelkistje voor jou,” zei mijn vader. „Ik maak er dan straks wat gaas over en de kooi is klaar.”
Zo gezegd, zo gedaan. Tante en oom stonden gelijk klaar en werden bedankt voor hun hulp. De cavia verhuisde naar zijn nieuwe onderkomen, en even later werd Wijnand naar zijn kooi gebracht. Wat was dat een lange dag!
De volgende dag was zijn eerste gang naar het beestje in de kooi, maar de ontdekking was sneu: het hokje was leeg. De cavia had een gat in een van de dunne plankjes geknaagd en was op avontuur gegaan. Zo vertelde mijn vader later, die het erg vond dat er zoveel tranen om waren gevloeid. Niemand wist wie de gulle gever was, want anders zouden ze proberen alsnog een nieuwe cavia te krijgen.
Een uurtje later stond daar ineens veldwachter Van der Linden, die benieuwd was hoe de aanrijding had plaatsgevonden.
Toen het gesprek ten einde was, moest de kleine Wijnand voor de dag komen. Dat was wat, ik bij de politie op schoot! Met een rood hoofdje en tranen op de wangen moest ik vertellen wat er de vorige dag was gebeurd. De veldwachter schreef alles op (ik denk niemand die het later nog heeft gelezen) en Wijnandje hoorde er voorlopig niets meer van.
Maar na ruim twintig jaar kwam de oplossing, dus nog even geduld (alstublieft).
Na de huurafrekening met ir. Gunningk, opzichter bij de P.N.E.M., kocht vader van een betrouwbaar iemand een koe. Ik ging met hem mee om de koe te halen en op de vaartkant (thans Wendelnesseweg O) in de wei te brengen.
De volgende dag vertelde hij onder het eten dat de koe mak en rustig was en behoorlijk veel melk gaf.
‘s Avonds betrok de lucht en de voorjaarsregen ging gepaard met een stevige onweersbui die tot diep in de nacht duurde.
De volgende ochtend, toen vader terug was van het melken, werden wij wakker (waarvan weet ik niet meer). Toen wij de kamer binnenkwamen, veegde vader zijn laatste traan weg.
Wat was er gebeurd? De koe is, zoals de gewoonte is bij koeien als het onweert, met haar kop boven het water van de sloot die langs het perceel loopt gaan staan. Waarschijnlijk was ze zo geschrokken van de onweersklap dat ze voorwaarts in de sloot viel. Omdat deze nogal diep en modderig was, is de koe verdronken.
Dit was na al hun verwoede pogingen om vooruit te komen de zoveelste klap die zij te verwerken hadden, zoals zij later vertelde.
17.
Vader Nol ging met zijn neef Govert van der Ley, die op de Hoge Zandschel woonde, hooi halen vanuit de ’s Gravenmoerse polder. Wijnandje mocht mee, en wie kwam daar op hen af? De gekke Willem, zoals hij in de volksmond genoemd werd. Willem van Zeist was een bijzondere man: geen vlieg deed hij kwaad en hij gedroeg zich als een echt dorpsfiguur. Elke dag werkte hij zijn eigen programma af.
In de voormiddag was hij te vinden in de tuin van zijn verzorgers. Na het middageten ging hij op stap, en als hij dan iemand rokend tegenkwam, meldde hij zich met de woorden: „Willem heeft een pijp en lucifers, zou ook wel roken als hij maar tabak had.” Soms werd hij afgewezen, maar soms mocht hij zijn pijp vullen.
Wanneer hij een eindje verder gelopen was, haalde hij de tabaksdoos uit zijn zak, opende die en deed de inhoud in zijn pijp. Daarna probeerde hij met een lege pijp een nieuwe klant te strikken.
Op een gegeven moment moest hij echter in een sloot springen omdat hij de tabaksdoos niet goed had afgesloten en die in brand stond, waardoor zijn broek zwaar beschadigd raakte. Menigeen kwam toen tot de conclusie dat „Linke Willem” een betere bijnaam voor hem zou zijn geweest.
De twee mannen op de kar trakteerden Willem die dag niet; zij gingen de Hoge Akker op, waar een roeiboot bij een kennis werd geleend. Daarmee voeren ze naar het hooiland in de polder, waar de natuur nog hoogtij vierde.
Daar waren nog enkele waterwielen, overblijfselen van een overstroming, waar de kalmoes weelderig groeide met wortels zo dik als een pols van een volwassen man.
Ik mocht van mijn vader een mes lenen om een paar wortels te bemachtigen. Vader ging mee kijken en gaf mij de boodschap voorzichtig te zijn. Maar in de kortste keren zakte ik tot mijn middel in de modder. Vader gaf mij nog een extra duwtje, zodat ik de schrik van mijn leven kreeg en hij mij op deze manier liet merken hoe gevaarlijk het kon zijn om zulke streken in je eentje uit te halen.
Vader spoelde aan de kant van de sloot alles schoon, de kleine Wijnand inclusief, en legde dan met een glimlach alles te drogen in de zon.
In elke sloot zwom vis, van stekelbaarsjes tot de grootste snoek die je maar kon bedenken, kikkers groen en bruin, salamanders in verschillende soorten, eenden, waterhoentjes, en de ooievaar was hier ook niet weg te denken.
Lange stokken die ze hadden meegenomen, werden onder een hooiberg geschoven. De één pakte de twee uiteinden vooraan, de ander aan de achterkant, en zo liep men met het vrachtje naar het bootje, dat zo volgeladen werd dat Wijnand er bovenop belandde.
Vader en zijn neef trokken en duwden de boot door de sloot richting de Hoge Akker en losten daar hun vracht aan de kant van de weg. Dit werd nog een paar keer herhaald en alles lag op een hoop.
Nu werd alles op de kar geladen en reden ze hiermee naar de Hoge Zandschel, naar de boerderij van neef Govert. Zo was deze klus ook weer geklaard.
Nu wij toch op de Hoge Akker waren, vond ik het ook wel de moeite waard om te vertellen hoe deze hechte gemeenschap in de jaren 1930/1940 leefde en met de natuur verbonden was.
Met waterleiding en elektriciteit hadden ze nog geen kennis gemaakt. Ten noorden van hen lag het natuurgebied „het Eendennest”, waar zij allen een grote binding mee hadden, want de weg waaraan ze woonden, was de omzoming van dit gebied.
Alle huizen stonden min of meer op een terp. In het voorjaar, bij een zachte regenbui, hoorde en zag men de knoppen van de elzen en van vele andere soorten bomen, planten en struiken opengaan.
In dit zo stille gebied veranderde alles met de dag. Na enkele weken kon men niet meer ver kijken vanwege al het groen. ’s Avonds was het één concert: alles wat leefde liet zich horen — vogels, kikkers, krekels, en de roerdomp niet te vergeten, met zijn spookachtige geluid zorgde hij voor een indrukwekkend geheel.
’s Avonds was het op een gegeven moment of de dirigent zijn stokje had neergelegd, de nacht viel en men zou bang worden van de stilte. Van tijd tot tijd hoorde men nog een uil, de oehoe, roepen.
De sterrenhemel was zo mooi en zo puur dat men de grootsheid van de Maker zag en met groot vertrouwen in „Hem” rustig ging slapen.
’s Morgens, nadat verschillende hanen hadden gekraaid, kwamen even later de mensen naar buiten om rond te kijken naar de soms mooie Hollandse luchten en te luisteren naar wat de natuur die dag te bieden had.
Met dit alles hadden deze mensen de weersverwachting voor de gehele dag op een rijtje staan.
Niet zo heel lang daarna mocht ik als klein jongetje meerijden in de vrachtauto van buurman Leen van Pelt, die toevallig ook in de ’s Gravenmoerse polder (maar dan over Waspik) reed om voor een van zijn klanten hooi te halen.
Mijn broer Jan hielp de buurman bij het laden, en ik mocht in de cabine zitten.
Maar op een gegeven moment begon er iets te roken en riep ik om hulp. Op een handige wijze werd ik toen uit de cabine verwijderd. Er werd even gekeken wat er aan de hand was.
Nadat het voertuig verder was afgeladen, werd Wijnandje bovenop het geladen hooi vastgebonden, en zo mocht ik toch nog mee rijden naar huis.
Dit was mijn eerste, maar voorlopig ook mijn laatste reis met buurman Leen van Pelt zijn auto.
Later bleek dat deze jongen geen schuld kon krijgen, maar dat door een lek langs de voorruit de asbak vol water was gelopen, en door het schudden bij het laden was overgelopen, waardoor kortsluiting in de bedrading ontstond. Niets bijzonders dus, voor die tijd.
18.
Wat ik hier ga opschrijven, is door oudere mensen verteld die bij de familie Konings-Ockers nog wel eens over de vloer kwamen. Vaak hadden zij het verhaal weer gehoord van een van hun voorvaderen of familieleden.
Vaak, als ik onder de tafel zat te spelen tijdens die spannende verhalen, viel het niet op. Was dat toch het geval, dan lag ik binnen de kortste keren onder de wol, want die grote mensen verhalen waren immers niet voor kleine oortjes bestemd.
Dit heeft natuurlijk alles te maken met geschiedenis en overlevering. Onder het genot van een bakske koffie worden er dingen in geuren en kleuren verteld, die vaak door anderen werden bevestigd.
Het betoog begon zo: toen enkele Capelse mensen die de Sint-Elisabethsvloed in 1421 hadden overleefd, na enige tijd terugkeerden naar hun geboortegrond om te zoeken naar eventuele overblijfselen, begonnen ze weer met het bouwen van een schamele hut op een schel — een verhoging — die enkele minuten gaans zuidwaarts lag.
Zoals ds. du Clou in 1885 schrijft (hij heeft veel aan de geschiedenis gedaan en schreef, als echte protestant in die tijd, het woord Capelle met een K, vanwege de afkomst van het Latijnse Capella):
„’t Is hard werken geweest om er weer bovenop te komen.”
Deze watersnood had in de streek veel veranderd. De turfwinning, waar men hier zijn boterham mee verdiende, was vrijwel voorbij, omdat het meeste hoogveen al was afgegraven, en wat er nog over was, was weggespoeld.
Jammer genoeg is hier weinig of niets van op papier gezet, maar men mag er vanuit gaan dat er daarna rare tijden zijn gevolgd — zoals men ook kan lezen in het boek Overleven buiten de Hollandse Tuin, geschreven door Johan Verschure.
Langzaamaan begon men weer op te krabbelen. Een paar mensen die het wat beter hadden, begonnen te handelen in waardepapieren van de VOC. Zo ontstond ook hier in de Langstraat het standsverschil dat tot in de Tweede Wereldoorlog standhield.
De arbeiders werden, waar mogelijk, dom en arm gehouden. De echtgenoten van de burgemeester, de dominee, de notaris en de dokter werden met „mevrouw” aangesproken. De vrouw van een welgestelde noemde men „juffrouw”.
Er waren ook mensen die erop stonden alleen met hun familienaam aangesproken te worden. De grootste groep werd aangesproken met hun roepnaam of bijnaam.
Zo ontstond van een nederzetting uiteindelijk een dorp waar werd geleefd volgens regels die grotendeels door de religie werden voorgeschreven.
Mocht er een kindje geboren worden waarvan men zou zeggen „dit is een dwaling in de schepping”, dan werd het gewoon in het gezin opgenomen en verzorgd. Aparte verzorgingstehuizen waren voor gewone mensen te duur.
Ouden van dagen werkten tot ze echt niet meer konden en werden dan door de kinderen in de gaten gehouden.
De gezinnen waren meestal groot en de verzorging liet soms te wensen over. Mocht men geen kinderen hebben, dan werd er vaak met tranen in de ogen gevraagd: „Hoe moeten wij het nu verder klaren?”
19.
Zoals wij allemaal weten is november de slachtmaand. Mijn vader had een afspraak met een man die in het najaar huisslachterijen verricht. Men is verplicht zo’n handeling bij het gemeentehuis aan te geven; daarvoor krijgt men op naam en datum een slachtbewijs.
Als de dag dan aangebroken is, komt de slachter met zijn slachtbak (dit zijn twee balkjes met aan de uiteinden en in het midden een plankje, dat aan de onderkant stevig is bevestigd). Meteen belooft hij de jongste van de familie de mooiste ballon die hij maar kan bedenken — dit is dan de varkensblaas.
Maar het knulletje moet er wel wat voor doen. Zodra het zover is, moet hij het achterste van het varken kussen. Dat is me toch wat! Maar met de gedachte: „Zo’n moois moet je maar gauw een bevestigend antwoord geven.”
Het varken wordt uit z’n hok gehaald en midden op de dam (het erf) gezet. De slager gaat voor het varken staan, dat door twee man wordt vastgehouden.
Het schietmasker wordt precies tussen de ogen op de kop van het varken geplaatst. Na de knal valt het dier plat, waarna de slager de slagader in de keel doorsnijdt. Het bloed stroomt golvend uit. Dit wordt opgevangen in een bak, en al roerend laat men het verder vloeien.
Daarna wordt het varken met een schraper onthaard, eerst de rug en daarna de andere zijde. Vervolgens wordt het in de slachtbak gemanoeuvreerd en neemt men de buik onderhanden.
Nu nog even nakijken, afspoelen, en klaar is Kees, zo denkt het kleine knulletje. Maar dan begint het pas! Want nu moet die vijfjarige zijn belofte nakomen, maar hij staat in tweestrijd. Zo’n mooie ballon, waar je maar één keer per jaar kans op hebt om die te krijgen, of lopen wat je lopen kunt. Maar daarmee verbreek je ook je belofte, en dat kan eigenlijk niet.
De twijfels worden opgemerkt en hij wordt meteen beetgepakt. Hij begint te gillen als een mager speenvarken, maar nu helpt er geen moeder meer aan. Met tranen in de ogen en in het bijzijn van allen die in de buurt zijn, wordt de onthaarde kont van het varken gekust.
Hè hè, de grote prijs is verdiend en wordt even later overhandigd.
Nu wordt er naast de slachtbak een ladder gelegd. Hierop wordt het varken op zijn rug, aan zijn hielpezen met een stevig touw aan de bovenkant van de ladder vastgebonden, waarna men het met de kop naar beneden tegen de muur zet.
Vervolgens wordt met een scherp mes de buik vanaf boven naar beneden een klein stukje open gesneden. De blaas is het eerste wat men er uithaalt. Deze wordt met lauw water schoon gemaakt, opgeblazen en daarna als een echte prijs uitgereikt aan Wijnand Konings.
Die laat dan, zo trots als een pauw, aan iedereen zien wat men er van kan overhouden als men zich aan de belofte houdt.
Na deze ceremonie wordt het dier verder opengewerkt. Dan zijn de darmen aan de beurt, die men in een emmer met verwarmd water schoonmaakt en bewaart voor de volgende dag.
Reuzel, nieren, lever enzovoort worden naar buiten gevouwen. Wanneer de keurmeester komt, wordt het slachtbewijs tevoorschijn gehaald.
Deze man bekijkt het varken in zijn geheel, snijdt de nieren een stukje open, haalt daarna de stempeldoos tevoorschijn en bevestigt hier en daar met zijn blauwe stempelinkt dat het goed is bevonden voor consumptie.
Even later, na de koffie, wordt er waar het dier gestoken is stukjes spek weggesneden. Deze worden vervolgens in een pan gekookt om als eerste delicatesse — genaamd de steek — te nuttigen bij de boterhammen.
Daarna sleept men het varken, dat aan de ladder hangt, naar binnen op de geut (de spoelruimte/keuken) om op te stijven (dat noemt men besterven).
En dan is voor degene die een varken heeft gemest de dag bijzonder geslaagd.
Een groot wit laken wordt er nu overheen gehangen tot de volgende dag, want dan komt de slachter terug om het varken af te hakken (in stukken te verdelen).
Intussen wordt de emmer met darmen op tafel gezet om te gebruiken als omhulsel voor de verschillende worstsoorten, zoals bloedworst met het opgevangen bloed.
Van de vele afvalstukjes en de kop maakt men haksel (zult, hoofdkaas). De nieren, lever en de mild (als deze is gevuld met stukjes mager spek) worden apart gekookt.
De hammen en schouders gaan voor ongeveer zes weken in de pekel (gekookt water met veel zout). Hierna worden ze gedroogd en gaan ze naar de roker.
Dit zijn mensen die zich gespecialiseerd hebben in het roken van hammen met een bepaalde houtsoort.
En wanneer deze handelingen zijn voltooid, komen wij de winter wel door, zoals vader Nol zei.
De kleinste van de Konings ziet zijn blaas krimpen, stug en hard worden. Tegen vastenavond komt er hulp: de blaas wordt opengeknipt en in een kom water gezet. Als het vel weer een beetje soepel is, maakt men in het midden een gaatje. Hier wordt een stevige rietstengel door gestoken.
Men vervormt het blaasvel eromheen, bindt het met een draadje goed vast en spant het vel zo strak mogelijk over een conservenblik.
Door met een vochtige hand langs het rietje te wrijven, krijgt men een geluid te horen waarmee men het volgende liedje laat horen:
Vrouwke, ’t is vastenavond, we komen niet thuis voor ’t avond, ’s avonds in de avondschijn, als moeder en vader naar bed toe zijn, hier een stoel, daar een ol, rommelerij, rommelerij, geef ons een cent dan gaan we voorbij.
En zo hebben we tweemaal plezier van de varkensblaas, en is de kus op de kont goed besteed.
Dit waren betere dagen voor de mens dan voor het varken, men zou haast denken: wat waren de mensen in die tijd toch hard.
Voor eten wordt veel door de vingers gezien, en de jeugd ziet dit alles alsof het de gewoonste dingen op aarde zijn waarmee men leeft, en misschien later ook zelf zo moet leven.
20.
Het zal 1957 zijn geweest. Frans van de Born, vader van een zoon en vier dochters, wagenmaker van beroep en woonachtig aan de Nieuwevaart tegenover café De Brug, gaat op zondagavond 5 december rond tien uur nog even de polshoogte nemen rond zijn huis. Zoals hij ziet, staan er nog enkele jongens op de brug bij elkaar, rookend aan een sigaretje.
Frans trekt zich terug en neemt zich voor om even later zijn speurtocht voort te zetten, want het zou niet de eerste keer zijn dat ze kattenkwaad uithalen bij hem.
Als hij een halfuurtje later zijn rondje afmaakt, zijn de jongens weg, maar op de stoep bij de zijdeur ontdekt hij een groot pakket. Het zou een surprise kunnen zijn, maar van wie? Bij het schamele straatlantaarnlicht is niet te zien of het iets waardevols is, of dat de jongens het daar gewoon hebben neergelegd. Wie weet wat erin zit? Misschien staan ze hier of daar wel verscholen, en kijken ze of ik het mee naar binnen neem.
Maar nee, hij besluit het pakket in de kant van de sloot te leggen en gaat naar binnen om zijn vrouw Dien te vertellen dat hij vermoedt wat die knapen inmiddels voor een geintje hebben uitgehaald. „Maar mij houden ze niet voor de gek,” had hij gezegd. „Morgenvroeg, als het licht is, zien wij wel of het de moeite loont om er verder naar te kijken en het binnen te halen.”
Als het dan maandagochtend is en de kinderen naar school gaan, zien zij het bijzondere pakket in de slootkant liggen. Zou die goede Sint dit verloren zijn? Maar die komt toch pas vanavond, en niet op zondagavond?!
De nieuwsgierigheid wint het langzaam en het pakket wordt hogerop getrokken. Intussen is het aantal jongens en meiden uitgebreid en gaan ze met z’n allen proberen het pakket te ontdoen van het stevige buitenpapier, want nu wil men wel weten wat erin zit.
Door de bedrijvigheid rond het gevonden voorwerp is de eerste vinder Frans en zijn gezin zo nieuwsgierig geworden dat ze verscholen achter de gordijnen getuige willen zijn van de onthulling.
Als het vrij sterke papier wat scheuren vertoont, zijn de vingers zo stijf van de kou dat er gewisseld moet worden. De nieuwelingen overwinnen, en wat komt er uiteindelijk tot ieders verbazing uit? Koek, speculaas, en een grote doos sigaren, die bestemd was voor... ??
Eén van de jongens was Wijnand, die op dat moment denkt: „Hé, een sigaar voor onze vader.” Hij zag in gedachten de rook al voor zich, greep de doos, rende naar huis en gaf hem aan moeder met de mededeling: „Straks vertel ik alles wel, want de school wacht niet op mij.”
Toen hij weer terugrende, was Frans, die de volgende dag wel zou zien, naar buiten gekomen om nog het een en ander te redden voor de familie.
Alle kinderen zijn intussen al op weg naar school, de een smullend van een koek, de ander deelt de speculaas uit.
Maar vader Frans, die in de gaten wordt gehouden door de buren, ontdekt een mooi doosje. Hij kijkt niet voor wie dit bestemd is, maar als hij het opent, is het een gouden kettinkje. Dan ziet hij dat dit voor een van zijn dochters bestemd is.
Na deze ontdekking neemt hij het restant ook maar mee naar binnen en vraagt gelijk aan de geadresseerde van het juweeltje om op te biechten van welke heilige dit pakket afkomstig is.
Op school wordt het gevonden pakket en het hele gebeuren eromheen tegen iedereen die het horen wil in geuren en kleuren verteld.
En als de kinderen ’s middags uit school thuis komen om te eten, weet heel de buurt en omgeving hoe de vork in de steel zit.
Een jongeman uit Waspikboven, waar ook de buurtbewoners ter kerke gaan, vindt een van de dochters van Frans en Dien een leuke, lieve meid. Hij heeft haar al meerdere malen thuisgebracht zonder medeweten van haar ouders.
Nu had hij gedacht dat zo’n handeling wel eens de oplossing zou kunnen zijn van wat al enige tijd in zijn hoofd rondging: bij haar ouders aan huis komen geeft meer vastigheid. Iets mooiers had hij niet kunnen bedenken.
„Voor hem komt het wel in orde,” zo stelden de buren. Wat hebben hier veel mensen van genoten, behalve vader Frans; daar is het een lange, zware dag voor geweest.
De jongen die zich had ontfermd over de sigaren, heeft op aanraden van zijn ouders ’s avonds de mooie doos sigaren teruggebracht.
Deze eerlijke vinder krijgt dan van de vrouw des huizes een grote chocoladepop als bewaarloon, waar hij erg blij mee was. Want zoiets krijgt niet iedereen, zeker niet in deze crisistijd — want op vele plaatsen en bij vele mensen was armoede.
21
Met het bouwen van de boerderij voor Nolleke, Heiltje en hun gezin aan de Nieuwevaart in 1927 is er boven de kelder een bakoven gebouwd. Deze oven werd eens per week, op vrijdagavond als de woonkamer was ontruimd, opgestookt om brood te bakken. De trog (een houten bak) werd in de kamer gezet, waar het meel met water, gist en wat zout in werd gedaan. Daarna was er meestal wel een van de jongens die, nadat hij zijn voeten had gewassen, als kneedmachine fungeerde. Men ging ervan uit dat een voerman van alle markten thuis was. Na enige tijd werden er deegbollen gevormd die hij liet rijzen.
De oven, die intussen met mustert warm was gestookt — meestal bossen gehakt eikenhout — werd dan met een lange ijzeren staaf, waarvan het uiteinde omgebogen was, leeg gemaakt. De deegbollen werden voorzien van iavelstokjes, stukjes rogge- of stro die aan één kant waren besmeurd met zwavel en rechtop in de bolletjes werden gestoken. Met de schieter gingen de bollen de oven in, en door de hitte gingen de zwavelstokjes branden, zodat men kon zien waar de bollen lagen.
Na enige tijd werd met een breinaald in het brood geprikt om te zien of het gaar was. Het was tarwebrood voor eigen gebruik en roggebrood voor het paard, dat bij elke zware klus een paar dikke sneden als beloning kreeg van voerman Nol.
In dezelfde tijd kwam de jongste broer van vader Nol, oom Toon, bij ons langs. Hij was bij opa Wijnand blijven wonen en had toen ook het voermanbedrijf overgenomen, maar door verschillende omstandigheden opgeheven. Hij was nu door de crisis werkloos geworden en moest, net als anderen, elke dag naar het gemeentehuis om een kaart te laten afstempelen. Aan het eind van de week werd deze ingeleverd bij een ambtenaar en op zaterdag vond de uitbetaling plaats. Dit noemde men toen “leven van de steun.”
Iedereen die in die tijd in Sprang-Capelle werkloos was, had recht op zes gulden per week. Als men iets bijverdiende, moest dat worden opgegeven. Maar als men een eigen huis had, ging er al gauw een gulden af. Had men een wat groter huis, bijvoorbeeld een boerderijtje zoals oom Toon, dan moest men nog eens tien stuivers (vierkante muntstukken van vijf cent) inleveren en moest men zien rond te komen van vierënhalve gulden. “Dit is dan net te veel om te sterven, en eigenlijk net niet genoeg om van te leven,” zei men.
Eens in de veertien dagen kreeg men bonnen die korting gaven als je vlees bij de slager of margarine bij de kruidenier haalde, die daarvoor aangewezen waren. Maar omdat mijn oom gewend was een boterham licht besmeerd met reuzel te eten, belegd met rookvlees om zo de inwendige mens op peil te houden, kwam hij bij vader Nol, die achter oom Toons huis land huurde, vragen of hij de blikken vlees eens kon ruilen tegen spek, en de margarine tegen reuzel of boter.
Vader stemde hiermee in en gaf oom Toon de raad om deze producten maar te gaan halen. Oom zei dat hij dat niet kon omdat zijn portemonnee dat op dat moment niet toeliet. Vader duwde hem toen de benodigde munten in zijn hand en ome ging op stap.
Deze handelingen mochten op dat moment niemand weten, want anders kon het voor de een of ander moeilijkheden opleveren.
’s Avonds, toen het donker was, werd bij Wijnand een ingepakt stuk spek onder zijn trui geduwd met de boodschap: “Zo vasthouden, want wij gaan even naar tante Pit.” Dit was voor mij een uitstapje wat niet elke dag gebeurde, en Riek, mijn nichtje, keek er van op dat oom en neef even langs kwamen. Nadat er wat gedronken was, gingen we weer terug naar huis met weer het een en ander onder de trui.
De volgende dagen was er vlees en jus met een ander smaak dan reuzel bij ons op tafel, wat bij iedereen in goede aarde viel. Oom Toon vertelde later dat deze variatie voor hen wel voor herhaling vatbaar was.
In ons land werd naar werkgelegenheid gezocht. Verschillende polders in het noordwesten van Nederland werden of waren al verkaveld met gebruikmaking van de werkgelegenheidswet.
De Dullaert, in de volksmond Den Dulverd genoemd, is een bijzonder mooi natuurgebied. Sommige stukken schraal grasland hadden iets weg van papieren wilddertjes of wiegenbedden. Met een stok in de hand, springend van de ene graspol op de andere, kon men in dit trilveengebied — al was men er goed bekend — niet voorzichtig genoeg zijn.
In het voorjaar was het zoeken naar eendeneieren geen moeilijke opgave (zes eieren uit het nest halen, twee laten liggen, de eend vult ze wel weer aan, maar dan geen tweede keer dit geintje uithalen). Deze werden gebruikt om stevige pannenkoeken te bakken.
Er was een employé van de Verzekeringsmaatschappij “De Utrecht” die op een topografische kaart had ontdekt dat er in de Langstraat stukken land lagen die misschien ook voor de werkgelegenheidswet in aanmerking kwamen.
Zo was het dat dhr. Ir. Naber, die nu als rentmeester bij deze verzekering was aangesteld, niet vergeten was hoe hij destijds met Jan van der Laan (beiden werkzaam bij de Ned. Heide Mij.) had samengewerkt bij het droogleggen van de Zuiderzee.
Later ontdekte hij dat Jan was getrouwd en in Sprang-Capelle was komen wonen, vlakbij dit natuurgebied.
Er zou toch wel een afspraak te maken zijn om eens te bekijken wat er van dit gebied te maken viel om zo de werkgelegenheid veilig te stellen in deze crisistijd...
Op 17 augustus 1937 was het dan zover. Na een goed gesprek gingen zij samen kijken naar de mogelijkheden om het Capelse natuurgebied om te zetten in winstgevende cultuurgrond.
Jan sprak even later met enkele grondeigenaren over de waardeloze percelen die meer lasten dan lusten waren. Een paar mensen, die dachten dat het stuk grond vanaf een bepaalde greppel tot aan een paaltje van hen was en er zelfs nog een geit op lieten grazen, waren bereid om te praten.
Misschien brachten deze kavelletjes, die men voor onverkoopbaar hield, toch nog iets meer in het laatje dan de geit, en zouden de lasten dan vervallen.
Ir. J. Naber gaf Jan van der Laan de opdracht om zo laag mogelijk in te slaan.
Alles wat in kaart was gebracht, werd gekocht. De prijzen varieerden van een stuiver tot drie dubbeltjes per vierkante meter.
Uiteindelijk waren er ook mensen die niet wilden weten van de grondbelasting die bij zo’n klein kavel hoorde, maar deze zoektocht werd stilaan afgesloten en de aangekochte percelen werden samengevoegd.
De toekomstige eigenaar betaalde de overdrachtskosten en regelde alles met de belasting, zodat de eigendomsbewijzen in orde waren om vervolgens in onderhandeling te gaan met het Rijk, de Provincie en de Gemeente over een werkeloosheidsproject.
De genoemde instanties namen de verplichting op zich om in deze crisistijd een steentje bij te dragen in de vorm van een klassenuurloon dat aan de geselecteerde werklozen werd uitbetaald.
Onder de werklozen was nog een selectie: wie een eigen huis had mocht bijvoorbeeld maar vierënhalve dag per week komen werken. Voor iemand die een paar koeien had gold hetzelfde. Maar wie in een riante woning leefde, moest vier dagen werken om het werk te kunnen behouden.
Dit alles was nog maar net geregeld of men ging op zoek naar mensen die bekend waren met dit soort graafwerk.
Een bepaalde groep uit ons dorp had een afspraak gemaakt: zij zouden een sleuf rondom het geheel graven tot op de vastengrond, die met wit zand werd gevuld, zodat men het water kon beheersen dat er later uitgepompt moest worden.
De “slotengravers”, zoals deze mensen werden genoemd, namen dit karwei aan.
Een aantal mensen leefden toen van de steun; het maakte op dat moment niet uit of iemand een metselaar was of gewend was kantoorwerk te doen.
De tachtig geselecteerden kwamen uit Etten-Leur tot ’s-Hertogenbosch en kregen de opdracht om zich op een maandag (datum onbekend) met een schop in de hand te melden in de Dullaert te Sprang-Capelle.
Wie geen schop had, kreeg er één in de hand gedrukt met de mededeling dat dit werktuig geleidelijk van het loon werd afgeschreven.
De volgende dag bleken er al mensen te zijn die blaren zo groot als een rijksdaalder in de palm van hun handen hadden. Zij werden vervangen door nieuwe sukkelaars.
Er werd al gauw een pomphuisje gebouwd en als na ongeveer twee jaar alles was omgespit, werden er in het voorjaar aardappelen gepoot.
Intussen werden er ook mensen naar Den Hoek gestuurd (een stuk land onder de gemeente Loon op Zand ten oosten van de Nieuwevaart) om land op te hogen met de grond die over was van het graven van de sloten.
Daarna volgde er nog een klein project ten noorden van de Winterdijk, bijna bij Labbegat.
Met dit werk waren er ook mensen die het niet erg vonden om met een schop bezig te zijn, vooral omdat zij aan het eind van de week meer geld in de hand hadden dan bij het gemeentehuis.
Maar voor degene die nog nooit een schop had gehanteerd, was het beulenwerk voor een karig loon een hele frustratie, want zij misten de meters die eigenlijk gemaakt dienden te worden.
En als men hier eens goed over nadenkt, is het misschien wel de laatste keer dat je het zinnetje “die goeie ouwe tijd” wil horen.
22.
Op 8 december 1938 gaat te Sprang-Capelle de oudste broer van Wijnand trouwen: Adrianus Konings met Cornelia Paans. Zij gaan dan in de Heistraat wonen, in het oostelijk gedeelte van een boerderij waar vroeger opa en opoe Ockers-Smits bij hun neef hebben gewoond, welke nu eigendom is van de familie Broeks.
Als we dan weer wat verder zijn in de tijd, worden Nolleke en opa, en Heiltje en oma, want op 27 maart 1939 wordt Arnold geboren. Even daarna moet broer Jan in militaire dienst vanwege de mobilisatie die dan aangekondigd is. Hij komt wel regelmatig thuis met verlof, maar het is toch een hele verandering.
De wereldpers vindt de taal en de gebeurtenissen bij onze Duitse oosterburen nogal dreigend, maar veel mensen in ons land denken daar anders over, gezien hoe het er in 1914 aan toe is gegaan. Regelmatig worden er bij Vissenberg in café De Roestelberg bijeenkomsten georganiseerd door de Nationale Socialistische Beweging. (Deze uitspanning stond schuin tegenover het huidige Hotel Restaurant Café De Roestelberg.)
Mede door de moeilijke crisisjaren worden zulke avonden behoorlijk bezocht, maar soms ook verstoord doordat op een gegeven ogenblik de elektriciteit uitvalt. De werkgelegenheid wordt steeds minder, en hier komen mensen aan het woord die een betere toekomst voorspellen. Dat is wat deze bezoekers graag willen horen, want het geeft op dat moment nog een beetje moed.
Enkelen stallen hun fiets ergens en gaan via afgelegen paden toch luisteren, om maar niet gezien te worden. De leiders van zo’n avond willen maar al te graag weten hoeveel mensen en wie er op hun uitnodiging hebben gereageerd, want misschien is zo’n avond wel voor herhaling vatbaar — wat voor hen ook een extra boterham kan opleveren.
Alles en iedereen wordt heimelijk genoteerd, en zo stevent men af op een Tweede Wereldoorlog...