HET BRANDREGLEMENT VAN 1816 DER GEMEENTE SPRANG

H. Michaël, C.N. Schalkwijk en T.M. Vos
Werkgroep ‘Branden’

De werkgroep ‘Branden’ stuitte in het gemeentearchief op een reglement van de gemeente Sprang uit het jaar 1816, waarin -althans naar onze huidige opvattingen- enige merkwaardige artikelen voorkwamen, welke de lezers van ‘Bruggeske’ niet onthouden mogen worden.
Reeds in die tijd, evenals in latere jaren, werd de brandspuit in Sprang gestationeerd onder de toren van de kerk. De sleutels daarvan werden beheerd door de burgemeester en de oudste brandmeester.
De samenstelling van de brandweergroep bestond uit de burgemeester die het commando voerde met drie brandmeesters en drie assistenten. Ze waren belast met ‘het behandelen van de spuit’ en het ‘bezorgen der reparatie’ van de gereedschappen. Het gemeentebestuur benoemde de verdere manschappen.
Iedere brandmeester en assistent kreeg een geschilderde stok van vijf voeten lang ‘ter teken zijner waardigheid’ en ieder van de verdere bedienden een ‘teken’!
De door het gemeentebestuur aangewezen leden dienden hun posten te aanvaarden op straffe van een boete, variërend van 15 stuivers tot 3 guldens.
De artikelen 5 en 6 werpen ook een licht op de gang van zaken in die tijd.

Artikel 5: Het eerste paard dat te krijgen is, zal ‘veilig’ genomen mogen worden, tot ‘vervoering van de spuit’. Die zich er tegen verzet zal verbeuren drie guldens, zullen voor het gebruik van het paard daarentegen ook betaald worden drie guldens.

Artikel 6: Zo menigmaal als de spuit geprobeerd wordt zullen de geaffecteerders zich moeten laten bevinden ter plaatse daar zulks geschiedt en daarna voor hunne gedane diensten gegeven worden van dorps-wegen een vat bier (!!!).

Indien bij brand een brandmeester onwettig afwezig was, werd hij beboet met drie guldens. De manschappen kregen 15 stuivers boete! Bij afwezigheid bij oefening werden deze boetes gehalveerd.
Indien men buiten de gemeente was of zich ziek gemeld had, werd men op speciaal ‘consents’ van de burgemeester geëxcuseerd.
Alle manspersonen van de gemeente dienden zich bij onverhoopte brand naar de plaats des onheils te spoeden, voorzien van een ‘digte’ wateremmer of -ketel, een schop, misthaak of ladder en hun diensten aan te bieden aan de leiding van de brandweer. Men werd beboet met dertig stuivers, indien men in gebreke bleef of ‘morde’(!).
Indien er onvoldoende manschappen bij de hand waren, werden op order van de burgemeester of brandmeesters ‘bekwame’ vrouwen geordonneerd tot het zodanig werk als waar toe dezelve bekwaam waren. Bij weigering verbeurden zij 12 stuivers.
Bij brandmelding diende de ‘klapwaker’ aanstonds de brand uit te roepen en tevens de plaats waar deze was, alsmede de burgemeester en brandmeesters kennis te geven. Tevens diende de schoolmeester te worden gewaarschuwd om de klok te kleppen.
De schoolmeester was verplicht dadelijk de klok te luiden, totdat de brand was geblust of dat hem geordonneerd werd te stoppen, alles op ‘verbeurte’ van drie guldens.
Wanneer iemand brand in zijn huis, schuur, hooischelf of elders ontdekte, moest hij buitenshuis brand!, brand! roepen en zijne geburen om hulproepen ten einde te blussen op verbeurte van drie guldens.
Niemand van de brandweer ontving enig loon. Indien iemand gewond werd, werden de onkosten der kwetsuren vergoed en zo hij zulks begeerde, werd zijn verzuim door de gemeente voldaan.
Het Reglement besluit met enige richtlijnen tot brandpreventie. Zo dienden houten balken en schotten bij schoorstenen, ovens en eesten afgeschermd te worden met stenen muurwerk of koperen platen. Het opslaan van hout, turf of licht vuurvattende stoffen op de zolder was verboden.

Het Reglement was gedeponeerd bij de Gedeputeerde Staten der provincie Noord-Brabant.