Wenselnesse 2

Als eerste valt Munsterkerk uit, omdat Willem reeds in 1319 heer van dit ambacht blijkt te zijn (19). In 1331 is het in handen van Willems zoon Jan, die in dat jaar aan zijn vrouw Elsebene, dochter van Willem van Duivenvoorde, het gemaal te Munsterkerk, het veer te Gront Willighen en 40 sc. holl. uit de lentebede van Munsterkerk in lijftocht geeft (20). Waarschijnlijk was hij in 1325 zijn vader al opgevolgd, want op 2 maart 1325 krijgt hij van de graaf toestemming een gewaard rechter aan te stellen ‘in allen zinen ambochten, die hi hevet binnen den hove van Zuythollant’ (21). Alle goederen en ambachten van Jan kwamen in 1340 aan Gillis van Wendelnesse, wiens relatie tot Jan we echter niet kennen (22). Onder deze lenen bevond zich ongetwijfeld ook Munsterkerk, want net als Jan blijkt Gillis een deel van de lentebede van Munsterkerk in leen te hebben (23). In 1355 draagt Gillis voor hertog Willem o.a. het ambacht Munsterkerk aan zijn zoon Willem over, op voorwaarde, dat het weer aan Gillis zou komen als Willem zonder wettige erfgenamen zou sterven (24). Gillis voelde zijn einde toen dus nog niet naderen. Daarom mogen we wel aannemen, dat het hier dezelfde vader en zoon betreft als in 1360. Bij deze laatste belening werd Willem dus beleend met een ambacht, dat hij tevoren ook al in leen had gehouden.
De leenopvolging van Neder- of Groot-Waspik is moeilijker na te gaan. In ieder geval komt het niet in aanmerking voor het gezochte Wendelnesse. Immers enkele maanden voor de koop van dat ambacht beloofde Willem van Wendelnesse ‘dat ambocht van Waspiic’ aan zijn vrouw over te zullen geven (25). Het ging hier om Groot-Waspik, want Klein-Waspik was in deze tijd nog in handen van Gerard van Wieldrecht (26). Anders dan Munsterkerk is Groot-Waspik na de dood van Willem van Wendelnesse niet aan zijn zoon Jan gekomen, maar aan Daniël van de Merwede. Bij een verkoop van 5,5 gaarde land in 1330 wordt n.l. gezegd, dat ze liggen ‘in Waspike beneden der kerke in heren Danels ambocht van der Merwede’ (27). Daarnaast had Daniël ook nog 40 sc. uit de lentebede van Waspik in leen (28). Aangezien we dit leen in 1343 in handen vinden van Gillis van Wendelnesse mogen we aannemen, dat hij dan ook het ambacht van Groot-Waspik in leen heeft (29). Dit te meer, daar de situatie dan gelijk zou zijn aan die van Munsterkerk, waar hij ook het gerecht en 40 sc. uit de lentebede in leen had.
Twee van de vier ambachten uit de belening van 1360 vinden we omstreeks 1340 in het bezit van Gillis van Wendelnesse. In 1341 komt daar het ambacht van Elf-en-een-halve-hoeve bij, dat op 19 november van dat jaar aan Gillis ter ontginning wordt uitgegeven (30).
Het is nu toch niet te gewaagd om te veronderstellen, dat we steeds met dezelfde personen te doen gehad hebben. Bovendien mogen we wel aannemen, dat het ambacht van de Hoek van de Zijdewinde nauw samenhangt met de andere lenen, die in de oorkonde van 1360 worden genoemd. Maar is het dan ook niet waarschijnlijk, dat het indertijd aan de oude Willem van Wendelnesse heeft behoord ? Juist als we letten op de volgorde, waarin de lenen in 1360 worden genoemd. Eerst komen Munsterkerk en Neder-Waspik, waarvan we weten, dat Willem ze voor 1321 al in leen had. In dat jaar kreeg hij er echter Wendelnesse als derde ambacht bij. In 1360 wordt evenwel de Hoek van de Zijdewinde op de derde plaats genoemd. Ik neem dan ook aan, dat dit een andere naam voor Wendelnesse is (31).
Gelukkig hoeven we niet ver te zoeken om uit te vinden waar de Hoek van de Zijdewinde lag. Zonder het zelf te weten gaf VAN OUDENHOVEN al het antwoord op deze vraag, toen hij sprak over ‘Putters-hoeck van der Zijtwinde’ (32). Dat de Hoek van de Zijdewinde inderdaad Puttershoek was, heeft HINGMAN tenslotte aangetoond (33).


We hebben nu Wendelnesse wel weggewerkt uit de Langstraat, maar wat komt er voor in de plaats ? En hoe was het mogelijk, dat er zulke merkwaardige opvattingen over de Langstraat konden ontstaan ? Het antwoord op de laatste vraag is vrij eenvoudig. Bij het voortschrijden der ontginningen in de 14de en 15de eeuw ontstonden hier zoveel vaak naamloze ambachten en ambachtjes, dat het geografische beeld van deze streek voor latere toeschouwers in hoge mate vertroebeld werd.Nu ligt het niet in mijn bedoeling om na te gaan hoe de hele westelijke Langstraat in cultuur is gebracht. lk wil me beperken tot het gebied achter Raamsdonk en Waspik. Als we de daar uitgegeven gronden kunnen lokaliseren, dan wordt het ons ook mogelijk verschillende duistere passages bij Van der Eyck beter te begrijpen. Bovendien zal een vergelijking van de oorkonden der 14de eeuwse moeruitgiften ons in staat stellen iets meer te weten te komen over de vorm, waarin deze ontginningen hebben plaats gevonden. Verschillende moeilijkheden doen zich aan ons voor, als we op de kaart willen nagaan, hoe het veen in deze streek in cultuur is gebracht. Woeste gronden waren nooit rijk aan toponiemen en zeker in de middeleeuwen zal dit aantal namen in de zuidelijke Langstraat bijzonder schaars geweest zijn. Dit had tot gevolg, dat men zich moest bedienen van zeer vage omschrijvingen wanneer men de grenzen van een bepaalde moeruitgifte wilde opgeven. Het is voor een moderne onderzoeker dan ook vaak onmogelijk een dergelijke uitgifte dadelijk te lokaliseren. De grote steun, die het verkavelingsbeeld in andere streken vaak kan bieden, mogen we hier niet onmiddellijk accepteren. De overstromingen van de 15de eeuw hebben immers achter Geertruidenberg een enorm binnenmeer geschapen (34). Door het ontbreken van een gedetailleerde bodemkaart is het heel moeilijk de omvang van dat meer te bepalen en de invloed ervan op het landschapsbeeld te beoordelen. Tenslotte hebben uitveningen en latere herverkavelingen de middeleeuwse toestand nog meer verduisterd.
Anders dan men zou verwachten moeten de oudste uitgiften, waarover wij berichten hebben, niet direct achter Raamsdonk en Waspik gezocht worden, maar in 's-Gravenmoer. De gegevens die VAN DER EYCK over dit dorp verschaft zijn in hoge mate verwarrend. Hij zegt erover : “Zuytwáerts ende Zuyt-westwaerts op van Waspick, leyt het Dorp van s'Gravenmoer, ende Henrick-Luyen-Ambacht, in voortijden uytgegeven onder dese limiten aengaende van- der halver Donga tot inder Wildert, seven hondert roeden breet van daer voorts gaende langs der Dongen tot Willems Heerlijcheyt van Dongen, ende metter Noord-west-zijde streckende aen Rasen, goet van Linteren ende metten Noord-oosten neffens die Cade van Groot-Waspick, neffens Willems Ambacht van Weyndelnesse alias Wildenisse” (35). Deze verklaring is daarom zo verwarrend, omdat Van der Eyck verschillende elementen bij elkaar gevoegd heeft, die niet bij elkaar horen. In de eerste plaats zijn 's-Gravenmoer en Hendrik-Luitenambacht niet tezamen uitgegeven. Zelfs bij 's-Gravenmoer is dit niets ineens gebeurd. Deze gemeente is gevormd door samenvoeging van verschillende veenambachten, zoals we nog zullen zien. In de tweede plaats wekt de vermelding van de breedte van 700 roeden de indruk als zou Hendrik-Luitenambacht ten oosten van 's-Gravenmoer liggen (36). RAMAER, BEEKMAN en VAN RHEINECK LEYSSIUS plaatsten het op hun kaarten dan ook verkeerdelijk in 's-Grevelduin-Waspik, terwijl ze toch op de topografische kaart hadden kunnen zien, dat Luiten-Ambacht in het Zuiden van de huidige gemeente Raamsdonk ligt. De laatste twee begrenzingen die VAN DER EYCK opgeeft hebben alleen betrekking op dit ambacht, dat in de middeleeuwen Raamsdonk aan de noordgrens had. Raamsdonk wordt hier Rasen goed van Linteren genoemd, omdat deze Raso van Gavere, heer van Neerlinter, de echtgenoot was van Margaretha Danielsdr. van de Poel, die van 1420 tot 1435 ambachtsvrouwe van Raamsdonk was (37). Het ambacht van Willem van Wendelnesse, dat zoveel wilde fantasieën heeft veroorzaakt was niets anders dan het ambacht van 11,5 hoeve achter Groot-Waspik, dat Willem na de dood van Gillis in 1360 in leen had gekregen.
De verwarring stichtende verklaring van VAN DER EYCK en de schaarste aan historische gegevens hebben gemaakt, dat men tot nu toe niet goed raad wist met het ontstaan van
's-Gravenmoer. RAMAER, die als eerste een poging tot nadere precisering deed, stond de situatie niet erg duidelijk voor ogen. Op dezelfde bladzijde beweert hij eerst, dat
's-Gravenmoer en Luiten-Ambacht tezamen na 1358 zijn uitgegeven en vervolgens, dat de uitgifte van 's-Gravenmoer in 1313 had plaats gevonden (38). Geen van beide beweringen is juist, evenmin als het vermoeden van FOCKEMA ANDREAE, dat de ontginning van
's-Gravenmoer in de tweede helft van de 14de eeuw zijn beslag had gevonden (39).
De eerste uitgifte van veengronden in het gebied van de latere gemeente 's-Gravenmoer vond plaats op 7 juni 1293. Toen oorkondde graaf Floris V, dat hij aan Steven van Waalwijk
‘verhuert’ had ‘in enen eweliken pacht vyftien hoeven wilderten in den Groten Ham, van den westeynde ten oesteynde sal elc hoeve wesen breet vier ende twintich roeden, van der Donga op te moerwaert sal elc hoeve wesen lanck vier hondert roeden ‘ (40). Dat we hier te maken hebben met een deel van 's-Gravenmoer blijkt in 1326 als Steven de helft van deze vijftien hoeven aan zijn echtgenote Lisebette in lijftocht geeft. Ze worden dan genoemd ‘vijftien hoeven venes legghende in Sgraven moer boven Ramesdonc bi den Hamme’ (41). Aan de breedte van de hoeven en de lengte van de kavels kunnen we zien, dat we hier te doen hebben met het hoevetype van 16 morgen, dat overal in de westelijke Langstraat gebruikelijk was. Ten noorden van deze hoeven lagen vijf hoeven, die voor 1325 uitgegeven waren aan Gerard Noten. Wanneer deze uitgifte heeft plaatsgevonden weten we niet, omdat de betreffende oorkonde niet is overgeleverd. In 1325 worden ‘Geraerts Noten vijf hoeven’ , echter genoemd als zuidgrens van tien hoeven moer, die Pieter Wert aan Willem van Duivenvoorde overdraagt (42). Deze laatste tien hoeven werden enkele dagen later door Willem van Duivenvoorde aan Zeger Willemsz. van Wendelnesse in leen gegeven (43).
De drie uitgiften, die we nu gelokaliseerd hebben, vinden we terug in de rekening van de rentmeester van Zuid-Holland over 1331, waar ze voorkomen onder de post : ontvangsten van ‘den moer up Ulendonc’ (44). We mogen aannemen, dat de ontginning van Steven van Waalwijk de oudste was in 's-Gravenmoer, omdat zijn cijns als eerste genoemd wordt.
Tellen we nu de oppervlakten van de bovengenoemde moeren bij elkaar op, dan komen we op een totaal van 30 hoeven. Vergelijken we dit getal met de oppervlakte van de huidige gemeente 's-Gravenmoer, die 514 ha. bedraagt, dan blijken er nog vier hoeven nodig te zijn om het grondgebied van die gemeente ‘vol’ te krijgen. Deze vier hoeven vinden we terug in het noorden van 's- Gravenmoer tussen de 's-Gravenmoerse Vaart en de 's-Grevelduinsloot, waar het Karthuizerklooster bij Geertruidenberg in de Middeleeuwen een uithof had (45). De uitgifte ervan moet hebben plaats gevonden vóór 1341 en wel aan Hugeman van Wendelnesse, want zijn moer werd als zuidgrens genoemd van de 11,5 hoeve achter Groot-Waspik, die Gillis van Wendelnesse in dat jaar kreeg. Waarschijnlijk heeft Hugeman deze hoeven overgedragen aan de Karthuizers.
Voor een beter begrip van de situatie ten noorden van 's-Gravenmoer dient men wel te weten, dat de grens tussen Raamsdonk en Waspik vroeger veel westelijker liep, n.l. daar waar later het Zuiderafwateringskanaal is gegraven. De Kadestraat sloot in de Middeleeuwen aan op de Oude Straat. De iets zuidelijker afbuiging bij de Kerkvaart is het gevolg van overstromingen en doorbraken, zoals de Wielen, die er nu nog liggen, laten zien. De Kadestraat en de Oude Straat vormden de grens van de ambachten Groot-Waspik, Klein-Waspik, Nederveen en ten dele Zuidewijn. De oudste zuidgrens van Raamsdonk is niet duidelijk. Als Claes Gerardsz. van Wieldrecht in 1317 beleend wordt met dit ambacht worden als grenzen opgegeven ‘de ooste eg van der Maze opwaerts gaende totter Donga ende de westzyde vander Donga te Waspyck toe, ende opt suyteynde bescheytsel de halve Donga’ (46). Afgezien van het feit, dat de andere grenzen onbegrijpelijk zijn kan de Donge niet de oudste zuidgrens zijn, want in 1313 had graaf Willem III aan Gerard van Wieldrecht uitgegeven ‘alle die wilderd, die gheleghen es jeghens den ambocht van Ramsdunc, tusken Tielmans Ver Belien soens moer, ende tuysken Trysebroec buten den dyc, diit ghemene land daer helt totter Duncga toe’ (47). Deze moeren zijn in 1317 dus bij het ambacht Raanisdonk getrokken. De cijns, die Gerard en zijn erfgenamen moeten betalen vinden we in de rekening van de rentmeester van Zuid-Holland over 1331 dan ook niet terug in de post, waarin ook de cijnsen van 's-Gravenmoer zijn ondergebracht, hoewel ze er wat hun aard betreft wel bij horen. Misschien zijn ze verwerkt in de bede van Raamsdonk.
Gerard van Wieldrecht was ook de gebruiker van het broek in het noorden van de huidige gemeente Oosterhout. In 1313 wordt daarvan gezegd : “Voerd soe ist voerwaerde, dat Gheraerd voersz. behouden zal den Broec t'siere orbaer, ende t'siere nutscip also langhe als hi leeft, sonder ons enighe thijns of enighen pacht daer of te gheven, also als hi gheleghen es” (48). Als Gerard alle inkomsten van dit broek trok, dan zal dat lang.geen onvoordelige zaak geweest zijn. Graaf Willem Ill, aan wie het broek ‘tusschen die... poort van Sinte Geerdenberghe ende Ulendonck’ na de dood van Gerard was teruggevallen, was immers in staat jaarlijks daaruit een rente van 200 lb. aan Willem van Duivenvoorde te geven (49).
De oostgrens van de wildernis, die in 1313 aan Gerard van Wieldrecht ten noorden van de Donge werd gegeven, vormde het moer van Tielman ver Belien soen. De graaf geeft dit moer in 1324 aan Boudewijn van de Poel, die hij tevens beleent met het gerecht erover. Het wordt dan beschreven als ‘viere hoeven moors legghende op den wildert ane Pieters Werts moer noerd west waert of te Raemsdoncs waert’ , (50). Dit ambachtje was het meest westelijke van de drie, die ten zuiden van de Kadestraat gevormd zijn.
Ten oosten ervan kreeg Lude Hendriksz. van Wendelnesse in 1382 vijf hoeven moer met het gerecht (51): Het is mogelijk, dat er op deze moeren al eerder ontginningspogingen gedaan waren, want bij de uitgifte in 1341 van het oostelijk ervan gelegen ambacht ván Elf-en-een-halve-hoeve aan Gillis van Wendelnesse wordt gezegd, dat dit in het westen grenst ‘aen dat moer dat Boudiin van den Poele aen hem treckt ende Gielis siin toegemeten’,(52). Bovendien worden de vijf hoeven van Lude gelokaliseerd tussen Neder-Waspik ‘ende des voerseyts Luden ambocht, dat Pieters Weerts te wesen plach’ in het zuiden. Hierbij wordt dus niet het moer van Hugeman van Wendelnesse genoemd, dat voor 1341 ten noorden van de 10 hoeven van Pieter Wert was uitgegeven. Omdat het vrij gebruikelijk was, dat de oudste vrij vage begrenzingen van de ambachten in de Langstraat ook bij latere beleningen aangehouden werden, neem ik aan, dat de ontginning van de vijf hoeven van Lude van Wendelnesse reeds voor 1341 moet zijn begonnen. Hun uiteindelijke naam ‘Hendrik-Luitenambacht’ hebben ze te danken aan Lude's zoon Hendrik, die er na de dood van zijn vader in 1398 mee werd beleend.
Als laatste van de drie uitgiften ten zuiden van Groot-Waspik vinden we tenslotte het ambacht van Elf-en-een-halve-hoeve, dat we hiervoor al behandeld hebben.
Daar de afstand tussen Kadestraat en 's-Grevelduinsloot juist 400 roeden bedraagt, moet iedere hoeve 24 roeden breed geweest zijn. Tellen we de breedtes van de drie bovengenoemde ambachten bij elkaar op, dan blijkt dit totaal plm. 200 m. minder te zijn dan de afstand tussen de oude grens van Raamsdonk en Groot-Waspik en de Kerkvaart, die de grens tussen Groot- en Klein-Waspik vormde. Dit verschil zal wel het gevolg zijn van de ruzie tussen Daniel van de Poel en Gillis van Wendelnesse in 1341 over het latere Luiten-Ambacht. Hierdoor werd Elf-eneen-halvehoeve plm. 200 m. breder dan het eigenlijk behoorde te zijn. De onenigheid hierover heeft zich in later tijden nog voortgezet, want pas in 1822 werd definitief beslist, dat deze strook bij Raamsdonk zou horen (53).