We kunnen ons nauwelijks voorstellen dat aan de Oudestraat ter plaatse waar nu de woningen nrs. 23 t/m 29 en de garages van het bejaardenoord "Achter de Hoven" staan, een begraafplaats heeft gelegen, op een afstand van niet meer dan 50 m. van de bebouwde kom, toen gevormd door de Nieuwstraat, tegenwoordig de Kerkstraat geheten.

De ouderen onder ons, die vroeger ter plaatse bekend waren, kunnen zich de overblijfselen van die begraafplaats nog wel herinneren, zoals gedeelten van de beuken haag, enkele grafkelders en zerken, waartussen het vee liep te grazen. Bij de bouw van de woningen in de vijftiger jaren en het Bejaardenoord "Achter de Hoven" in de zestiger jaren van deze eeuw, is dat alles verdwenen.

Reeds in de Raadsvergadering van 28 november 1828 werd erop gewezen dat het tijdstip (1 januari 1829) begon te naderen waarop de nieuw aan te leggen begraafplaats aan de Oudestraat in gebruik zou moeten worden genomen: (Zie Bruggeske 1991-1 “Begraven in en om de kerk van Sprang”) Daarbij werd overwogen, dat krachtens Zijner Majesteits bevelen slechts één algemene begraafplaats behoefde te worden aangelegd, maar ook dat deze begraafplaats zo diende te worden ingedeeld, dat er voor alle gezindten gelegenheid zou zijn hun overledenen te begraven.

De Rooms-Katholieke bevolking maakte toen 1/4 deel van de gemeente Sprang uit, en voor dat deel moest een evenredig gedeelte van de begraafplaats afgezonderd worden.

Er werd ook rekening gehouden met de Hervormde Kerk, die door het verbod van begraven in de kerk (Zie Bruggeske 1991-1 “Begraven in en om de kerk van Sprang”) een groot financieel verlies zou gaan lijden. Aangezien de Kerkvoogdij sedert onheugelijke tijden de begraafrechten had genoten, de kerk in 1828 zeer bouwvallig

was, en het herstel niet uit de gewone inkomsten kon worden bekostigd; werd hierin tegemoet gekomen door de Kerkvoogdij de begraafrechten te laten innen en te laten behouden. Tevens werd vastgelegd aan welke bepalingen de begraafplaats zou moeten voldoen:

a. allereerst moest de hoofdingang aan de Oudestraat komen, en deze moest met een goed en sterk hek worden afgesloten. Op de toch wat onduidelijke foto op de vorige : pagina kunnen we rechts de hoofdingang van het kerkhof zien.

b. de begraafplaats moest met een goede en vaste en voor alle vee ondoordringbare beuken haag worden afgesloten.

c. het aan te leggen middenpad moest vanaf de hoofdingang tot het einde toe, voldoende breed zijn voor het dragen van de baar met de overledene.

d. ter rechter- of aan de westzijde van het middenpad was een deel van de begraafplaats bestemd voor de Rooms-Katholieken (of dat gedeelte als gewijde grond werd bedoeld is niet beschreven).

e. dezelfde begraafrechten zouden worden aangehouden welke golden bij het begraven in en om de kerk. (Zie Bruggeske 1991-1 “Begraven in en om de kerk van Sprang”).

f. de familie, die een grafkelder of een zerk op haar graf wilde hebben, moest akkoord gaan met de huur die het gemeentebestuur van Sprang daarvoor vastgesteld had.

g. de begraafrechten, verschuldigd voor de hervormden, moesten aan de administrateur der Herv. Gemeente Sprang worden voldaan, te weten: voor inwoners uiterlijk binnen 24 uur na het begraven van de overledene, en voor personen van buiten Sprang vóórdat het graf zou worden geopend. De begraafrechten, verschuldigd door de Rooms-Katholieken, moesten worden voldaan aan de burgerlijke gemeente.

Begraaf gebruik

Hoe de begraafgebruiken waren in die tijd, daarvan is niet alles terug te vinden, of niet opgeschreven. De overledene werd op de draagbaar vanaf het sterfhuis door 6 of 8 dragers naar de begraafplaats gedragen. Pas in 1869 werd de eerste lijkwagen gekocht voor de prijs van f. 100,--.

De huur voor het gebruik van de lijkwagen werd in vier klassen ingedeeld:

1e klas : f. 12,50 : de lijkwagen bespannen met 2 paarden met pluimen, elk paard gedekt met een zwart kleed en op de 4 hoeken van de lijkwagen de doodskoppen. Er waren n.l. 4 afneembare doodskoppen.

2e klas : f. 10,-- : de lijkwagen bespannen met 1 paard met pluim, het paard gedekt met een zwart kleed en op de 4 hoeken van de lijkwagen de doodskoppen.

3e klas : f. 5,-- : de lijkwagen bespannen met 1 paard met pluim, het paard gedekt met een zwart kleed en zonder doodskoppen aan de lijkwagen;

4e klas : f. 2,50 : de lijkwagen bespannen met 1 paard zonder pluim, het paard gedekt met een zwart kleed en zonder doodskoppen aan de lijkwagen; dit tarief gold ook voor de Diaconie-armen en voor het Algemeen Armbestuur.

De Kerkvoogdij maakte in 1872 melding te beschikken over 42 rouwmantels, waarvan 4 kleine voor kinderen. Bij een begrafenis kon de familie ze huren voor 15 cent per grote en 7,5 cent voor een kleine rouwmantel. In de meeste gevallen beschikte de familie niet over de geldmiddelen om zelf rouwkleding te kopen. Maar voor de begrafenis, wanneer men toch in de rouw behoorde te zijn, kon men de rouwkleding van de Kerk huren.

In 1898 was Antonie Dekkers (de Sprangse molenaar) de voerman van de lijkwagen. Hij ontving in dat jaar daarvoor een bedrag van f. 33,--.

Vanaf 1900 zijn de volgende personen voerman van de lijkwagen geweest:

1. Nol Oosterling;

2. Willem Klootwijk;

3. Dingeman Smits.

In 1898 was Maurits Vos de lijkwagenknecht. Hij moest de lijkwagen, die in het ruim van de kerk stond gesteld, schoonhouden en bij begrafenissen de wagen aan- en aftuigen, en als kerkhofwaarder moest hij het kerkhof schoonhouden. Tevens was hij nog orgeltrapper; met de voeten bracht men lucht in de blaasbalgen om zo het orgel van wind te voorzien. Voor deze drie functies kreeg hij jaarlijks f. 21,--. (Het ruim van de kerk of kerkruim, was het gedeelte van het schip der kerk,dat vóór 1952 met een schot was afgescheiden en zich bevond tussen het toen meer naar voren geplaatste orgel en de toren.) De lijkwagen deed in 1942 voor het laatst dienst en werd vervangen door de lijkauto met chauffeur, die men van een particulier kon huren.

De doodbidder, ook wel aanzegger genoemd,( zo werd vroeger de begrafenisbedienaar genoemd) regelde eigenlijk een groot deel van de begrafenis. Als iemand overleden was, ging hij te voet, in het zwart gekleed, met de hoge hoed op en met grijze zilverkleurige tressen en dito kwast daaraan op de zwarte jas, vrijwel deur voor deur namens de familie bekend maken wie overleden was in het dorp. De dag erop ging hij weer een rondgang maken, maar dan kwam hij alleen bij degenen, die namens de familie verzocht werden de begrafenis bij te wonen. Tussen de jaren 1920-1962 waren successievelijk doodbidder: Rom van Drongelen, tevens koster van de Herv. Kerk; Kees van den Hoven, tevens koster van de Geref. Kerk; Jaap Timmermans; Jan Bogers, thans wonende Hogevaart 135. Per 1 januari 1955 werd dit werk overgenomen door de begrafenisvereniging "De Laatste eer", die een begrafenisbedienaar in dienst had. Tot 1962 was zulks de heer J. Bogers.

Het afleggen van de overledenen gebeurde vóór 1900 meestal door één of twee buurvrouwen wanneer een vrouw, en door de buurmannen wanneer een man was overleden. Na 1900 kwam er een aflegger of aflegster. De rouwdienst of rouwplechtigheid was altijd aan het woonhuis van degene, die overleden was, het sterfhuis; mannen, vrouwen en kinderen waren daarbij aanwezig.

Maar de rouwstoet, die naar het kerkhof ging, bestond alleen uit mannen; de vrouwen en kleine kinderen bleven thuis in het sterfhuis achter totdat de mannen terug kwamen van het kerkhof om de rouwplechtigheid in het woonhuis verder te beëindigen. De veldwachter liep vóór de rouwstoet uit en bracht het tegemoet komend verkeer tot stilstand uit eerbied voor de overledene; de pet of hoed werd daarbij door de omstanders ook afgenomen. De aanzegger/ doodbidder liep in de rouwstoet voorop. Na hem kwamen de twee bidders. Dat waren meestal goede vrienden van de overledene, en dan kwam de lijkwagen met aan weerszijden 4 dragers; daarvoor werden naar gewoonte de buren gevraagd. Dan volgde de naaste familie, en aansluitend twee afgevaardigden van de kerk (dominee en/of ouderlingen) en verder volgden vrienden en kennissen. De mannen in de rouwstoet liepen niet naast elkaar, maar één voor één achter elkaar. In de jaren zestig van deze eeuw werd het de gewoonte, dat ook vrouwen in de stoet meegingen naar de begraafplaats. Zo ging het althans in Sprang. Het is mogelijk dat in Capelle en Vrijhoeve-Cappel op een enkel punt andere gebruiken golden.

Sluiting oude en opening nieuwe begraafplaats

De begraafplaats aan de Oudestraat heeft maar 70 jaar dienst gedaan. Zij werd te klein, en er kwamen tekortkomingen. In de raadsvergadering van 28 februari 1899 wijst burgemeester J. van Dijk op de tekortkomingen van de bestaande begraafplaats en zegt dat de toestand zo niet langer kan blijven. Om daaraan een einde te maken staan twee mogelijkheden ten dienste:

1e . de bestaande begraafplaats vergroten met circa 15 are en ophogen met 1 meter zand. Daarmee zou grafruimte voor 15 jaar gewonnen worden;

2e : een geheel nieuwe begraafplaats aanleggen. Deze behoefde dan niet opgehoogd te worden, en er zou grafruimte beschikbaar komen voor circa 50 à 60 jaren. Ook zou deze oplossing niet veel duurder uitvallen.

Er werd in deze raadsvergadering voor het tweede voorstel gekozen. Besloten werd een stuk grond aan de Tilburgseweg aan te kopen van de Diaconie van de Herv. Gemeente Sprang voor f. 1.100,--, om aldaar een nieuwe algemene begraafplaats aan te leggen. Op 1 december 1899 werd de oude begraafplaats aan de Oudestraat gesloten en de nieuwe aan de Tilburgseweg geopend. Deze laatste is in de jaren zestig van deze eeuw weer belangrijk uitgebreid.

Burgemeester J. van Dijk, die een groot voorstander van de nieuwe begraafplaats was geweest, overleed het jaar daarop, op 16 juni 1900, op 74 jarige leeftijd. Hij was één van de eersten die daar begraven werden. Op zijn graf rust een gedenksteen. In de Echo van het Zuiden van juni 1900 wordt in een verslag vermeld, dat eerder in dat jaar, op 21 februari, zijn trouwe vriend en medewerker, de gemeentesecretaris Jac. Dorreboom, hem was voorgegaan op 82 jarige leeftijd.

J. van Dijk was van 1870 - 1900 burgemeester zowel van Sprang als van Vrijhoeven-Cappel. Hij overleed in functie. Ruim dertig jaar heeft hij leiding gegeven aan het bestuur der gemeente. De Echo van het Zuiden vermeldde dat hij gedurende die tijd de stoot gegeven heeft tot tal van verbeteringen op velerlei gebied. Hij gaf de inwoners het voorbeeld van nauwgezette plichtsbetrachting. Hij ging allen voor bij rampen om alle krachten in te spannen om te helpen en te troosten, waar dat nodig was. Eenvoudig en bedaard als hij was, wist hij met zijn edel en fier karakter de gemeente te besturen, zoals een burgemeester behoort te doen.

Een tweespan trok de lijkkoets naar de begraafplaats, gevolgd door de familie, gemeenteautoriteiten van Sprang en omliggende gemeenten, vrienden en kennissen. Op de lijkkist prijkten prachtige kransen welke op zijn graf zijn neergelegd. Honderden mensen, zowel van buiten als van binnen de gemeente, verenigden zich op en rond de begraafplaats, om nog zijn laatste kluis te kunnen waarnemen; hun gezichten verrieden welk een bemind en geacht burgervader grafwaarts werd gebracht. Tot zover de "Echo".

Mogen hij en allen, die aldaar begraven zijn of worden, rusten tot de voleinding der wereld.