Vervolg van 1.De Heidens in onze streken

Een ander middel was de oprichting in diverse steden en provincies van werkhuizen (tuchthuizen). Door afzondering in zo'n werkhuis beoogde men de heidens en andere vagebonden door gedwongen handenarbeid aan een geregeld leven en vast werk te gewennen. Ten aanzien van de Egyptenaren was dit bij voorbaat tot mislukking gedoemd. Met de hun aangeboren geslepenheid wist een aantal te ontsnappen. Velen kwijnden echter weg. Voor een vrijheidslievende zigeuner, wie het zwerven in het bloed zit, was opsluiting wel het ergste wat hem kon overkomen. Velen verkozen de dood boven opsluiting.

Het kon niet uitblijven, dat tijdens het verblijf in een klein gebied als de Noordelijke Nederlanden, in de loop van enkele eeuwen, de zuiverheid van het zigeunerras werd aangetast. Vooral in de 17e eeuw kwam vermenging met andere zwervers, die eveneens aan de benedenkant van de samenleving leefden, steeds meer voor.

Verbannen of ontvluchte criminelen en andere avonturiers, maar in hetbijzonder gedeserteerde of afgedankte huursoldaten, veroorzaakten een grote toename van zwervende landlopers en vagebonden. Vooral na de vrede van Munster in 1648, die een eind maakte aan de oorlog tussen de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden en Spanje, kwamen zowel afgedankte huursoldaten van de Spaanse als Staatse legers terecht in de onderwereld van die tijd. In 1649 werd een plakkaat uitgevaardigd "ter beteugeling van de roverijen en knevelarijen (afpersingen van geld of goed), bedreven door benden soldeniers, die na de vrede van Munster waren afgedankt’'. Ook in een plakkaat van 1693 werd over de rovers, straatschenders enz. gesproken als soldaten "in onsen of oock in vreemde dienst". Uiteraard zochten en vonden die zwervende elementen van min allooi elkaar, en verenigden zij zich in sterke benden. Het gevolg was een sterke daling van het morele peil, gepaard gaande met een sterke stijging van de criminaliteit. Uiteraard resulteerde dat in weer strengere plakkaten en nog zwaardere straffen. In veel gevallen volgde veroordeling tot "den koorde". Het gevolg was dat geweld met geweld werd beantwoord. Door de vermenging met gedroste en afgedankte huursoldaten verdween meer en meer de eigenlijke oorspronkelijke zigeunerbevolking zoals die gedurende enkele eeuwen in ons land had rondgezworven, om plaats te maken voor grote zwaarbewapende benden. Steeds meer moest krijgsvolk worden ingezet om die benden te bestrijden. Deze benden trokken zich terug op plaatsen, waar de natuurlijke terreingesteldheid hen niet zo gemakkelijk bereikbaar maakte, waardoor hen een min of meer natuurlijke bescherming werd geboden.Veelal waren die verscholen schuilnesten dicht bij een provinciale grens gelegen,dat gaf de leden van de bende de gelegenheid zich bij overvallen

bijv, bij inzet van krijgsvolk - snel naar het gebied van de naburige provincie te begeven. De vervolgers waren toen n.1. nog strikt gebonden aan het territoir van hun provincie. Ondanks dat in de Unie van Utrecht van 1579 de zeven Noord-Nederlandse Gewesten zich verbonden hadden alsof zij één gewest waren, betrof dat alleen de verdediging en de houding tegenover het buitenland. Daarover beslisten de Staten Generaal. In eigen zaken bleef elke provincie souverein. De Staten van een provincie duldden niet, dat een andere provincie zich met de interne aangelegenheden van hun provincie bemoeide. Maar t.a.v. de bestrijding van de heidenplaag door "heidenjachten” ging men beseffen, dat men door verbanning elkaar over en weer met criminelen opzadelde en dat men, teneinde aan de heidenplaag definitief een halt toe te roepen, vervolging van deze heidens op elkaars grondgebied zou moeten toestaan. Het duurde echter nog geruime tijd voor er in dat opzicht interprovinciale "conventies" (overeenkomsten) ter bestrijding van de heidenen tot stand kwamen en er door provincies gezamenlijke "heiden jachten", ondersteund door de militie (militaire troepen), werden georganiseerd. Toen dat het geval werd (zie bijlage I), werden de benden, mede door verbetering van de politieorganisatie op het platteland, in de tweede helft van de 18e eeuw ten slotte opgerold en verdreven. In feite was dat een tragedie. De heiden jachten, die herhaaldelijk met behulp van krijgsvolk werden gehouden, eindigden veelal met afschrikwekkende terechtstellingen van de gevangen genomen heidens, zowel mannen als vrouwen. Zij kregen een koekje van eigen deeg. De plakkaten waren gestreng en hard, de vervolging en de terechtstellingen waren meedogenloos.

Ik verwijs hiervoor naar het hierna als bijlage I opgenomen plakkaat van de Staten van Holland en West-Vriesland van 23 augustus 1725, dat weer strengere straffen bedreigde en nog rigoureuzere en nog meer doeltreffende maatregelen ter opsporing, vervolging, berechting en terechtstelling voorschreef dan het voorafgaande plakkaat van 26 januari 1695. Het militaire en justitionele optreden in Holland en Utrecht deed een trek naar het oosten ontstaan. Immers door de Noordzee en de Zuiderzee konden de benden niet in westelijke richting vluchten. Omdat Overijssel Drenthe en Gelderland echter ook rigoureus optraden, zagen de rondzwervende benden op de duur een vlucht naar het zuiden, naar bergachtige en bosrijke streken, die daardoor een zekere bescherming boden, zoals de Ardennen en Elzas Lotharingen, nog als enige uitweg. Blijkbaar meenden zij daar nog enige rust en veiligheid te kunnen vinden. Niet dat het in het buitenland voor hen beter was. Zeker niet in Duitsland, mede omdat in het begin van de 18e eeuw de oostelijke provincies van de Republiek gingen samenwerken met aangrenzende Duitse gebieden om de heidens te bestrijden. Op de aftocht in zuidelijke richting moesten de heidens uiteraard Staats- Brabant passeren.

3) In Overijssel werden de zigeuners in 1726 zelfs vogelvrij verklaard.
Staats-Brabant 4)  was één der Generaliteitslanden. Bij de vrede van Munster in 1648 mocht de Republiek de veroveringen in Brabant, Limburg en Vlaanderen behouden. Deze gebieden werden rechtstreeks bestuurd door de Staten- Generaal en droegen daarom de naam Generaliteitslanden. Er was dus niet, zoals in elk der zeven provincies, een eigen gewestelijk bestuur. In de 16e en 17e eeuw had Brabant betrekkelijk weinig last gehad van de zigeuners. Mr. Dirks 5) meent, dat de aanwezigheid van zowel Spaanse- als Staatse troepen gedurende de tachtigjarige oorlog de zigeuners Brabant deed mijden. Prof, dr. 0. Moorman van Kappen 6) stelt, dat daarin wel een kern van waarheid schuilt, doch dat zulks niet kan gelden voor de periode van +1420 tot aan hetuitbreken van de tachtigjarige oorlog. Nochtans is het hem niet gelukt enig bericht aangaande het voorkomen of optreden van Egyptenaren ergens in de gebieden, welke later tezamen de Generaliteitslanden zouden vormen, te ontdekken.

4)Tot Staats-Brabant behoorden 's-Hertogenbosch en de Meierij, de stad en 't markgraafschap Bergen op Zoom, de heerlijkheden Willemstad en Steenbergen, de stad en baronie van Breda, het land van Kuik en de stad Grave, een 19-tal dorpen in de omstreken van Maastricht en de stad Maastricht .
5) Mr. J. Dirks; Geschiedkundige onderzoekingen aangaande het verblijf der Heidens of Egyptenaren in de Noordelijke Nederlanden.
6) Prof, dr. 0. Moorman; Geschiedenis der Zigeuners in Nederland.

Toen evenwel grootscheepse heiden jachten tegen het einde van de 17e en in het begin van de 18e eeuw in Holland en Gelderland, in de Tieler- en Bommelerwaard, de heidens noopten naar Staats-Brabant te vluchten, veroorzaakte zulks een bijzonder grote overlast, om niet te spreken van een noodtoestand, in het Land van Heusden en Altena, de Langstraat en Staats-Brabant.
In Staats-Brabant hoopten de heidens aanvankelijk min of meer veiliger te zijn. Op 31 januari 1695 vaardigden de Staten Generaal echter een plakkaat uit dat practisch overeenkwam met het plakkaat van de Staten van Holland en West-Vriesland van 26 januari 1695. In 1713 was de nood aldaar zo hoog gestegen, dat de Staten-Generaal bij resolutie van 14 november 1713 besloten alle officieren, vorsters (deurwaarders) en schutters (beambten, die loslopend vee moesten opvangen), d.w.z. alle lagere beambten, tot wier eigenlijke taak het niet behoorde, vagebonden en heidens op te sporen, een premie toe te kennen van f 150, — voor elke door hen gevangen vagebond. Op deze manier trachtte men ook die categorie beambten bij de heiden jacht in te schakelen. Aanvankelijk had dit weinig succes, omdat de hogere officieren en ambtenaren (drosten, hoogschouten) die premie niet kregen, aangezien de opsporing van heidens immers reeds tot hun normale taak behoorde, waarvoor zij reeds inkomsten uit hoofde van hun ambt genoten. Zij moesten de premies echter wel uitbetalen, een wat zuur gelag. Die uitsluiting van de hogere ambtenaren en officieren van de premie bleek een misgreep te zijn. Toen in 1718 bepaald werd, dat deze hogere officieren en ambtenaren voortaan de helft van de premie zouden krijgen (de lagere ambtenaren behielden de volle premie),trad een aanmerkelijke verbetering in. Echter in 1720 werden beide resoluties, die van 1713 en 1718 ingetrokken, vanwege de hoge financiële offers! Maar vanwege de ernstige schade en overlast door de vagebonden, heidens enz. werd het premiestelsel kort daarop weer in ere hersteld in dier voege, dat de aanhouder van iedere met de dood gestrafte vagebond f. 200,— zou krijgen en voor een minder gestrafte vagebond f. 100,—. De hogere officieren en vagebonden bleven slechts de helft ontvangen. In 1723 was de overlast in het grensgebied van Staats-Brabant enerzijds en Holland, Utrecht en Gelderland anderzijds, bijzonder groot. In dat grensgebied lagen in de Langstraat de Zes Zuidhollandse dorpen Be- soijen, Sprang, Capelle, 's Gravenmoer, Waspik en Raamsdonk, terwijl het daaraan grenzende Venloon (Loon op Zand) in Brabant was gelegen. De zes Zuid-Hollandse dorpen aan de Maaskant, zoals ze genoemd werden, lagen geïsoleerd in een uithoek van Holland, door de rivieren van het vaste land van Holland gescheiden en zuidwaarts begrensd door het vaste land van Brabant, n.1. de Meierij van 's-Hertogenbosch en de Baronie van Breda. Vóór en na 1300, toen de gronden, waarop de zes Zuidhollandse dorpen waren gelegen, door de Graaf van Holland in leen werden uitgegeven, was deze streek één moerassig gebied, één wildernis, waarin na de uitgifte van gronden, de mensen aan het werk gingen. Door de turfstekerij werden grote gebieden uitgeveend en ontstonden de turfvaarten, waarvan de namen, doorgegeven aan het heden ten dage langs het tracé van de vroegere vaarten gelegen wegen, nog bestaan.
7) Van oudsher behoorden tot Holland de gebieden ten zuiden van het Hollands Diep en de Merwede, het Land van Heusden en Altena, de bovengenoemde zes dorpen en Geertruidenberg.
Naar het zuiden, naar en om Venloon (het huidige Loon op Zand) strekten zich eveneens moerassen en venen, en evenals thans nog het geval is, zandduinen en bossen uit, zij het waarschijnlijk anders dan in vroegere eeuwen. Het bestuur in de genoemde dorpen werd gevormd door de schout en de schepenbank, bijgestaan door een secretaris. De schout, benoemd door de ambachtsheer, was hoofd van politie, presideerde in bestuurlijke zaken de schepenbank, maar was ook openbare aanklager. De schepenbank trad ook op als rechtbank, maar dan los van de schout, en bijgestaan door een griffier. Veelal waren de functies van secretaris en griffiers in één persoon verenigd. Men onderscheidde schepenbanken met "hoge", met "middelbare" of met "lage" jurisdictie (rechtsmacht). Schepenbanken met alleen de lage jurisdictie mochten alleen rechtspreken in civiele zaken (geschillen tussen burgers) en in "kleine strafzaken", waartegen alleen boeten als straf bedreigd waren. Ook oefenden schepenbanken de z.g. "vrijwillige rechtspraak" uit, zoals het verlijden of passeren van allerlei akten: verkopen, testamenten, hypotheken, boedelscheidingen, voogdij, procuraties e.d. De toenmalige rechtsgenoten noemden dit evenzeer rechtsbedeling als contentieuze rechtspraak (beslissing in geschillen) en strafrechtspraak. De berechting van criminele zaken geschiedde door schepenbanken met "middelbare" jurisdictie en bleek dat er misdaden begaan waren, waarop lijfstraffen stonden, dan werd zo’n zaak doorverwezen naar een schepenbank met "hoge" jurisdictie. Een schepenbank met middelbare jurisdictie mocht als zwaarste straf opleggen "aan de kaak stellen" en verbanning.

Schepenbanken met hoge jurisdictie waren bevoegd in alle criminele zaken, inclusief lijfstraffelijke en z.g. "halszaken", d.w.z. misdaden waarop de doodstraf stond. Zij fungeerden ook als beroepsinstantie voor de uitspraken van de schepenbanken in civiele zaken. Uitgezonderd 's Gravenmoer, dat een hoge heerlijkheid was (met hoge jurisdictie), waren de