(Vervolg van 2. De Heidens in onze streken)

vijf andere Zuid-Hollandse dorpen ambachtsheerlijkheden, waar de schepenbanken alleen de "lage" jurisdictie bezaten. De hier genoemde Zuid-Hollandse dorpen vielen onder het Baljuwschap van Zuid-Holland en onder het Hof en de Hoge Vierschaar van Zuid-Holland te Dordrecht. Venloon - in Staats-Brabant gelegen - was eveneens een hoge heerlijkheid. Dit ter verduidelijking van het plakkaat, de resoluties en andere brieven, vermeld in dc hierna volgende bijlagen I t/m IX.

In dat grensgebied van Holland en Staats-Brabant vestigde zich omstreeks 1720 een tamelijk grote bende heidens, waarschijnlijk wel ongeveer 200 A 300 personen sterk, in het "Ravensbos". Het Ravensbos was gelegen ergens tussen Venloon, 's Gravenmoer en Capelle. Het gebied met zijn moerassen en bossen leende zich uitstekend voor de vestiging van een zigeunerkamp, waarvan de juiste ligging geheim werd gehouden en nog steeds niet bekend is. Zelfs de pijnbank kon de heidens niet meer bijzonderheden omtrent de ligging van het kamp ontlokken dan dat het "op de Zandschel" lag. De heidens noemden de Zandschel "de Ca jol". Wij, in Sprang-Capelle, weten dat in de zuidpunt van Capelle, dus toen in Holland, de Hoge Zandschel is gelegen, die zich verder oostwaarts ook op het gebied van Kaatsheuvel (Loon op Zand), toen Staats-Brabant, uitstrekt, terwijl noordelijker, ten zuiden van de Zuidhollandsedijk, maar geheelop het gebied van de gemeente Loon op Zand, toen Staats-Brabant, de Lage Zandschel ligt.

Volgens Prof. Moorman van Kappen zou dit bos zich uitgestrekt hebben van de zuidoosthoek van 's Gravenmoer over het zuiden van Waspik tot in de zuidwesthoek van 's-Grevelduin-Capelle. Dit "bos" - zo gaat Prof. Moorman van Kappen verder werd doorsneden door verschillende vaarten  o.m. de Oude Vaart oftewel de Oude Lei, de Nieuwe Lei en het Klein-Leiken  en langs de gehele noordzij ervan strekten zich moerassen uit, waardoor het bos vanuit die richting zeer moeilijk over land te bereiken was.

Prof. Moorman van Kappen houdt het er op, dat het kamp van de bende van "de Witte Veer", zo werd de leider van de bende genoemd, zich ergens in het oostelijk deel van het "Ravensbos bevond, dichtbij de Hoge Zandschel. Het goed verscholen zigeunerkamp in het Ravensbos was de basis van waaruit door de heidens verre strooptochten werden ondernomen, zelfs naar Noord- Holland en tot in het noorden van de Republiek. Na verre omzwervingen, soms achtervolgd door de gerechtsdienaren, keerden zij dan steeds weer met hun geroofde goederen terug naar het Ravensbos. Uiteraard moesten zij de gestolen buit weer kwijt zien te raken, maar daar van waren diverse helers, die in de buurt woonden, niet vies. Een deel van de omwonende plaatselijke bevolking voer wel bij de lucratieve handel met de heidens. Zelfs waren er aanwijzingen dat de schout van Waspik en 's- Grevelduin-Capelle, Adriaen Zeijlmans, tegen betaling wel een oogje dichtkneep. In ieder geval heeft deze corrupte schout zijn ambt moeten neerleggen. In een brief van 6 oktober 1722 verzochten de gezamenlijke schouten van de zes Zuidhollandse dorpen, die overigens in de loop der tijden reeds regelmatig met elkaar vergaderden en dikwijls gemeenschappelijk zich tot de provinciale Staten van Holland wendden, aan de Gecommitteerde Raden van het Zuiderkwartier van Holland de heidens met de militie uit het bos te verdrijven.

Aan ditverzoek is blijkbaar geen gevolg gegeven, want op 6 augustus 1723 klaagden de zes schouten in een uitvoerige brief aan de Fiscaal van Holland over de reeds jaren durende enorme overlast van de heidens in de Langstraat. Wederom verzochten zij indringend hot geboefte te verjagen, omdat het gearresteerde gespuis in de streek immers niet kon terecht gesteld worden. Het moest naar Dord gezonden worden. Maar dat gaf ook weinig soulaas, want zo schreven de schouten, velen daarvan worden toch weer ontslagen of met een geseling vrijgesteld, gelijk al meermalen gebeurd is. Zij komen dan terug en nemen wraak.

Op 2 maart 1724 heeft dan toch een grote heidenjacht in de streek tussen 's Gravenmoer, Capelle en Loon op Zand met hulp van militairen plaats gevonden. Het resultaat schijn mager te zijn geweest. De heidens, blijkbaar tijdig gewaarschuwd, waren gevlucht en meden enige tijd het Ravensbos. Juist omdat in dat grensgebied het gemakkelijk was over de grens te vluchten naar Staats-Brabant, was de streek een ideale plaats voor de heidens. Dat neemt niet weg, dat de bende zich daarna, in de periode 1724/1725, in het gebied van Capelle en Loon op Zand wel veel rustiger heeft gehouden. Maar in de tweede helft van 1725 nam de overlast weer sterk toe, toen een deel van de bende, dat in Holland het vuur na aan de schenen was gelegd, weer op het oude nest in het Ravensbos terugkeerde .

Het plakkaat van de Staten van Holland en West- vriesland van 23 augustus 1725 ging echter betere middelen bieden ter bestrijding van de heidens en vagebonden. Strengere straffen: bij eerste gevangenneming geseling, bij een tweede arrestatie geseling en brandmerken, en bij de derde keer de doodstraf. Ook werden met de dood bedreigd de heidens, die tegenstand of geweld bedreven, een schiet- of zijdgeweer droegen, of samenschoolden met meer dan 6 personen boven do 16 jaar. Bovendien mochten vervolgingen zich voortaan uitstrekken over de grenzen van andere provincies of van de Generaliteitslanden.

De ingezetenen tussen 16 en 60 jaar moesten zich wapenen en op het luiden van de alarmklok hulp bieden aan elkaar en aan de schout en de gerechtsdienaren. Geweld moest met geweld gekeerd worden. En als de burgers vagebonden doodden, waren zij niet aansprakelijk of aan te klagen. De rechters moesten hard optreden naar de geest van het plakkaat en toegevendheid werd verboden. Zie overigens bijlage I hierna.

Maar begin 1727 schreven de schouten en de gerechten aan de zes Zuid-Hollandse dorpen, dat zij door de heiden jachten met troepen van de Staat weliswaar enigszins van roof en overlast waren bevrijd, doch dat door de geïsoleerde ligging van de zes dorpen, de inwoners daarvan opnieuw waren bloot gesteld aan brandstichtingen en afpersingen. In 1725 waren in Raamsdonk negen huizen met schuren en één grote schuur apart afgebrand, in 1726 in Capelle één huis en schuur en in Raamsdonk op Tweede Kerstdag drie huizen. Dit alles door brandstichting. In januari en februari 1727 waren nog drie huizen in Capelle en Sprang aangestoken, terwijl in de middag van zondag 23 februari 1727 opnieuw een huis met schuur in Capelle was aangestoken en afgebrand. Ook was toen brand ontstaan aan het huis van de secretaris van Waspik, maar die kon nog geblust worden. Bovendien waren er lonten gevonden. Bij arrestatie van een jongen had deze bekend, dat een hele troep booswichters zich in het district ophield en de bedoeling voorzat nog meer branden te stichten. Het feit dat één der heidens op 23 februari 1727 in Capelle was aangehouden en naar Dordrecht over gebracht, deed opnieuw wraak duchten. De ingezetenen hielden 's nachts de wacht, maar werden op de duur zo afgemat, dat zij overdag rust moesten nemen en hun werkzaamheden niet meer konden volbrengen. Bovendien werd er op gewezen, dat het houden van nachtwachten, het gevangen nemen en het overbrengen van heidens naar Dord, grote kosten meebracht, die onmogelijk nog langer door de dorpen konden worden gedragen.

De Staten van Holland besloten daarop, boven de 6 dienders, die er reeds waren (in elk dorp één) nog 6 dienders voor rekening van de provincie aan te stellen en alle dienders te brengen onder één commando. Dat commando werd opgedragen aan Simon van Son, Heer en Schout van Raamsdonk. Bovendien werd bij resolutie van 25 april 1727 een Reglement vastgesteld, waarin de wijze van dienstuitoefening van de dienders en het kostenaspect zeer uitvoerig werden geregeld (zie bijlagen II t/m IV).

Blijkbaar hebben deze maatregelen enige tijd goede resultaten afgeworpen, want het duurde tot 1756 vóórdat er opnieuw om maatregelen tegen de kwellingen van bedelaars en schooiers werd gevraagd. Door verwatering en minder strikte toepassing van de voorgeschreven maatregelen in de loop van enige tientallen jaren, was er opnieuw ernstige overlast ten plattelande ontstaan. Brandstichting en afpersing van geld, onderdak en voedsel onder zware dreigementen, waren weer aan de orde van de dag. De oude toestanden waren teruggekeerd. En opnieuw waren de buiten de dorpen wonende boeren uit angst voor wraak weinig geneigd aan opsporing van de bedelaars en schooiers mee te werken. De Baljuw van Dordrecht deed dan ook op 13 september 1756 het voorstel aan het Hof en de Hoge Vierschaar van Zuid-Holland de bedelaars, schooiers en landlopers gevangen te nemen en op water en brood te zetten, dan wel hen, na bevind van zaken, in een werkhuis (tuchthuis) op te sluiten en dwangarbeid te laten verrichten. Het valt wel op, dat de Baljuw in zijn brief niet meer spreekt over heidens, maar over bedelaars, schooiers en landlopers. Dat is wellicht tekenend voor de in de loop der tijden gewijzigde samenstelling van de benden. Om de kosten van zijn voorgestelde maatregelen te dekken, meende de Baljuw, zou een algemeen fonds moeten worden in het leven geroepen. De Baljuw meende een goede vondst te hebben gedaan door in het fonds te storten, een heffing van vier of vijf stuivers per gulden van de aanslag in de gewone verponding, een belasting op huizen en gronden.

Hij meende dat de ingezetenen ten plattelande thans als gevolg van de afpersingen veel meer kosten hadden te dragen dan de voorgestelde heffing zou meebrengen. Sommige boeren, zo stelde hij, hadden te kennen gegeven, thans vijftien, ja wel twintig gulden per jaar kwijt te zijn aan de vagebonden. Door de heffing te beperken tot maximaal vijf stuivers per gulden, terwijl de grootste boerenwoning of ander gebouw tot zes gulden in de verponding was aangeslagen, zou de heffing niet meer dan dertig stuivers per jaar bedragen. Voor de meeste inwoners zou de heffing veel minder zijn. Daar tegenover zouden de voorgestelde maatregelen de plattelandsbevolking bevrijden van de overlast. Een koopje dus! Hij stelde tevens voor - zo het Hof en de Hoge Vierschaar met zijn voorstel zouden instemmen - om Schouten en Gerechten van de dorpen uit te nodigen één of twee gecommitteerden voor een bespreking hierover naar Dordrecht af te vaardigen. Zie bijlagen V en VI.

Bij het Hof en de Hoge Vierschaar viel het voorstel van de Baljuw in goede aarde. De dorpen werden uitgenodigd één of twee gecommitteerden naar Dordrecht te zenden voor een bespreking op 15 oktober 1756 (bijlage VII). De gecommitteerden kregen echter een afzonderlijke instructie van de Schouten en Gerechten der dorpen mee. Zij mochten niet instemmen met enige financiële last voor hun dorpen zonder vooraf rapport uitgebracht te hebben en nadere speciale orders gekregen te hebben. Bovendien moesten zij aandringen op een betere tenuitvoerlegging van het plakkaat van 23 augustus 1725 en van het Reglement van 25 april 1727 (bijlage VIII).

Per slot van rekening deelden de gecommitteerden, na bijwoning van de vergadering van 15 oktober 1756 en na overleg met de dorpsbesturen, schriftelijk onder dagtekening van 26 oktober 1756 aan de Baljuw en de Mannen van de Edelen Hove en Hoge Vierschaar van Zuid-Holland mede, dat hun opdrachtgevers niet akkoord gingen met de voorgestelde heffing.

Wanneer het plakkaat van 23 augustus 1725 alsmede het Reglement van 25 april 1727 behoorlijk zouden worden uitgevoerd, zouden de inwoners van de zes dorpen en zelfs die van het Land van Heusden en Altena zich genoegzaam beveiligd vinden, zonder dat het nodig zou zijn voor een nieuw fonds een jaarlijkse last op hun huizen te leggen. Zie bijlage IX.

Hoe het afgelopen is, wat het Hof en de Hoge Vierschaar beslisten, heb ik thans nog niet kunnen ontdekken.

De heidenplaag en de kwelling door schooiers en vagebonden liepen echter in de tweede helft van de 18e eeuw ten einde!