M. van Prooijen

Met het oog op het bezoek, dat de leden van onze heemkundevereniging in mei a.s. hopen te brengen aan de eendenkooi, gelegen in het natuurgebied ‘De Dulver’, lijkt het niet ondienstig thans reeds enige aandacht aan dat gebied te schenken.
Het hiernavolgende is voor een groot deel ontleend aan een scriptie, welke de heer
J. Langelaar te Vinkeveen, in het kader van een stage bij Staatsbosbeheer voor zijn opleiding aan de HBCS te Velp, in november 1979 maakte.

De Dulver is een Staatsnatuurreservaat van circa 40 ha., dat bestaat uit een eendenkooi, elzenbroekbossen, ruigte, schraallanden en trilveenrestanten. Dit natuurreservaat is gelegen in de gemeente Sprang-Capelle, in het onderdeel Capelle van die gemeente en met name in de Binnenpolder van Capelle, circa 1 km. ten westen van het dorp Capelle en circa 2 km. ten oosten van Waspik. In het open poldergebied rondom het reservaat liggen graslanden en enkele tuindersbedrijven. Het ligt ingeklemd tussen het Zuiderafwateringskanaal en het tracé van de voormalige spoorlijn Lage Zwaluwe-'s-Hertogenbosch. De moeras- en schraalgraslanden in De Dulver mogen zeker van uitzonderlijke betekenis worden genoemd en zijn ten dele uniek voor ons land. Tevens is het een rust- en broedgebied voor de vogelwereld. Ook komen er enkele karakteristieke plantensoorten voor, zoals orchideeën, slangenwortel, bonte paardenstaart, slijkzegge, tweehuizige zegge en galigaan (een aantal van deze soorten, zoals de orchidee, is thans sterk verminderd). Maar ook karakteristieke vogelsoorten, zoals mezensoorten, duiven, uilen, wielewaal, nachtegaal, spotvogel, tuinfluiter, grote en kleine karekiet en de bosrietzanger (de rietbewoners zijn thans in aantal afgenomen of verdwenen). Centraal in het reservaat komt een kolonie blauwe reigers voor. Het natuurgebied is niet vrij toegankelijk door de bijzondere kwetsbare begroeiing van de moeraslanden en omwille van de rust van de aanwezige vogels, maar vooral niet met het oog op de functie van de eendenkooi als ringstation. Planologische rapporten, zoals structuurschetsen en streekplannen duiden De Dulver als natuurmonument aan. De in het zuiden aan het reservaat grenzende grond is bestemd als agrarisch gebied, met de toevoeging ‘landschappelijk waardevol’. Het bestemmingsplan van de gemeente Sprang-Capelle geeft De Dulver de status van natuurmonument.
In 1954 is door het waterschap ‘Het Zuiderafwateringskanaal’ een ruilverkaveling aangevraagd voor het gebied, waarin ook De Dulver ligt. Dat ruilverkavelinggebied kreeg na enige uitbreidingen de naam ‘Ruilverkaveling Zuiderafwateringskanaal- Beneden Donge’. De Dulver werd uiteraard niet in dat ruilverkavelingsblok opgenomen. Dat zou funest zijn voor dit natuurgebied. In het gebied van het ruilverkavelingblok, waarin De Dulver ligt, zal waarschijnlijk in 1988/89 met de ruilverkaveling worden begonnen.

ENKELE GREPEN UIT DE GEOLOGISCHE GESCHIEDENIS
Om ons enigszins een beeld te kunnen vormen van het ontstaan van De Dulver dienen we een en ander te plaatsen in het kader van de geologische geschiedenis van de westelijke Langstraat, waarvan De Dulver deel uitmaakt. Tot goed begrip laten we daaraan enige algemeen geologische opmerkingen voorafgaan, ontleend aan de Winkler Prins Encyclopedie.
De wetenschap deelde aanvankelijk de ontwikkelingsgeschiedenis van de aardkorst in in geologische tijdperken aan de hand van het ontstaan en de ontwikkeling van de kleinste plantaardige en dierlijke organismen tot steeds beter ontwikkelde planten en dieren met uiteindelijk de mens. Oorspronkelijk onderscheidde men vier hoofdtijdvakken, nl. die van het Primaire-, het Secundaire-, het Tertiaire en het Kwartaire tijdperk van de ontwikkeling der organische wereld. Wat daaraan vooraf ging (de voortijd) vatte men samen onder de naam ‘Archaecum’ (archaios = oud).
Veel later ontdekte men echter, dat de bovenste afgezette sedimentaire gesteenten van de voortijd (door vergruizing door rivieren en zeeën meegevoerde stollingsgesteenten)ook nog dier- en plantenresten bevatten. Hoewel men de namen ‘Primair’ enz. nog wel gebruikt, hebben zij dus hun oorspronkelijke betekenis verloren.
De Tijdvakken, met een onderverdeling in Perioden, zoals die door het geologisch onderzoek zijn vastgesteld, ontlenen hun namen thans aan de gesteenten, waaruit de aardkorst is opgebouwd, en zijn bepaald door de tijden, waarin die gesteenten zijn geplooid en gevormd. Een bruikbare methode om de ouderdom van de aardkorst te berekenen meent men gevonden te hebben in de afbraak van radioactiviteit in de elementen uranium, thorium en actinium.
Tot de jongste geologische tijdperken - voor ons onderwerp van belang - rekent men in volgorde van ouderdom het Mioceen (30-16 miljoen jaren geleden), het Plioceen (16-2 miljoen jaren geleden), het Pleistoceen (2 miljoen jaren geleden – 8000 v. Chr.) en het Holoceen (van circa 8000 v. Chr. - heden). (Voor wie in God gelooft, blijft overeind staan, dat in den beginne God de hemel en de aarde schiep, de zee en al wat daarin is).
Het Mioceen en Plioceen vormen de jongste twee perioden van het Tertiair.
Het Pleistoceen is het oudste tijdvak van de Kwartaire aardperiode. Gedurende dit tijdvak leefden een fauna en flora, die in vergelijking met die uit vroegere tijdvakken, nog de meeste gelijkenis vertoonden met de hedendaagse. Evenals in vroegere geologische tijdvakken, waarin eveneens ijstijden voorkwamen, is ook gedurende het Pleistoceen de temperatuur op aarde verschillende malen zeer laag geweest. Na het betrekkelijk warme Tertiair, toen in onze streken zelfs palmen groeiden, daalde de temperatuur weer. Het gevolg was, dat in het Pleistoceen de gletsjers zowel in de Alpen (vier ijstijden aldaar), als in het Noorden grote uitbreidingen kregen. Doch tussen twee tijden van maximale uitbreiding van de ijsmassa's lag weer een warmere tijd, gedurende welke het ijs zich weer op de hoge bergen terugtrok. Dit zijn de zgn. interglaciale tijden, waarin bijv. de mammoet in Noord-Europa leefde.
Het Holoceen is het geologische tijdperk,waarin we thans nog leven. Op een aantal uitzonderingen na (bijv. het reuzenhert) komen vrijwel alle planten en dieren,die in het begin van het Holoceen leefden, nog voor. Het begin van het Holoceen ligt circa 10.000 jaren achter ons en luidde de op het IJstijdvak volgende warmere tijd in, waarin de bodem niet meer - zoals in de IJstijd - in de zomer nog bevroren was. Het was de Praeboriale tijd (van ca. 8000 v. Chr. - ca. 7500 v. Chr.), waarin den en berk uitgestrekte bossen vormden en ook reeds warmteminnende bomen voorkwamen, zoals de linde, de iep, de eik en de els.
In de Boreale tijd (van ca. 7500-ca. 5000 v. Chr.) was de vloedhoogte door het steeds verder smeltende ijs, nog steeds stijgende. Als gevolg hiervan werd het binnenwater gestuwd en ontwikkelde zich een moeras- en waterflora. Temidden van de rietvelden in de moerassen groeiden berken. Uit die flora is tenslotte een veen voortgekomen, dat in de wereld der geologen bekend staat als ‘veen op grotere diepte’. Het klimaat was, in tegenstelling met wat men uit de naam ‘boreaal’ (=noordelijk, arctisch) zou afleiden, warm en droog. Op de hoge plaatsen bevonden zich uitgebreide bossen van dennen, hazelaars,elzen, linden, iepen en eiken.
Omstreeks 5000 v. Chr. begint de Atlantische tijd, waarin de zee steeds stijgt, de landverbinding tussen Engeland en Frankrijk verbroken wordt en het Nauw van Calais zich vormde. Op de bodem van de Waddenzee vormde zich een klei, die thans nog de bodem van de droogmakingen in Noord- en Zuid-Holland vormt, en die men de ‘oude zeeklei’ pleegt te noemen. De stijgende zee vormde zandruggen, evenwijdig aan de kust, de zgn. oude duinen. Gedurende de Atlantische tijd had Nederland een warm vochtig zeeklimaat. Eik, iep, linde en es vormden de z.g. ‘gemengde eikenbossen’. Hazelaar en els waren evenzo goed vertegenwoordigd; de beuk deed zijn intrede.
Omstreeks ca. 2000 v. Chr. begint de Subboreale tijd met een gematigd continentaal klimaat. Het oerrund verdwijnt uit Nederland. In het begin van het Subboreaal moet de zeespiegel algemeen over de gehele wereld ca. 6 m. gedaald zijn. Als gevolg hiervan konden zich in Nederland weer zoetwatermoerassen vormen, waarin riet en zegge welig groeiden. Hieruit is het grote Hollandse veen ontstaan. Gebleken is, dat op sommige plaatsen op het rietzeggeveen een overgangslaag is gevormd. Deze stobbenlaag werd opgebouwd uit de overblijfselen van eik, els, wilg en berk. Hierop vormde zich een afzetting van veenmos.
Ca. 500 v. Chr. begint voor Nederland de thans nog voortdurende Subatlantische tijd. De zeespiegel stijgt weer. Ca. 300 n. Chr. wordt weer een jong duinlandschap gevormd, gedeeltelijk over, gedeeltelijk ten westen van het oude. Bij hoge vloeden drong de zee het land binnen en zette in het westen van Nederland zeeklei af, de zgn. ‘jonge zeeklei’. Omstreeks ca. 800 n. Chr. werd de sinds lang aanhoudende daling van de bodem niet langer gecompenseerd door de Subboreale daling aan de zeespiegel. Dat is catastrofaal voor Nederland geworden. Slechts aan het ingrijpen van de mens is het te danken dat Nederland nog een oppervlakte heeft van circa 36.500 km².

SPROKKELS UIT DE GEOLOGISCHE GESCHIEDENIS VAN DE LANGSTRAAT
Keren we thans terug tot de geologische geschiedenis van de Westelijke Langstraat (tussen Waalwijk en Geertruidenberg)
HET MIOCEEN
In die tijd moet hier een kleilaag afgezet zijn die thans beschouwd wordt als de ondoorlatende basis van het daarop liggende pakket. Men noemt deze basis de laag van Boom en meent dat deze thans op ongeveer 450 m diepte ligt. Hier bovenop zijn tot aan de volgende slecht doorlatende laag vnl. mariene zandgronden afgezet.
HET PLEISTOCEEN
Nederland is gedurende het Pleistoceen onderhevig geweest aan wisselende perioden van grote koude en van een warmer klimaat; enerzijds perioden waarin ons land grotendeels bedekt was met ijs, en anderzijds perioden waarin Nederland voor een zeer groot deel door de zee was overstroomd. Van oud naar jong onderscheiden we voor Nederland het Praetiglien (grote koude; Friesland, Noord en Zuid-Holland en Utrecht onder de zeespiegel), het Tiglien (warm ;zeespiegel stijgt alleen Groningen, Drente, Achterhoek, oostelijk Noord-Brabant en Limburg zijn landgebied), het Taxandrien(koude periode; de zee trok zich van Nederland terug), het Needien (zeespiegel weer gestegen; warmer; Friesland en Zeeland onder zeespiegel), het Drentien (tijdvak van ijsbedekking noordelijk van de lijn Den Haag, Oss, Venlo), het Eemien (wisselend klimaat; zee dringt weer binnen in Friesland, Noord-Holland en Utrecht tot bij Amersfoort) en het Tubantien (grote koude; zee trekt zich weer geheel van Nederland terug) Gedurende het figlien (genoemd naar Tegelen, waar een in die tijd gevormde klei ontgonnen wordt) steeg de temperatuur zodanig, dat er zelfs apen in ons land leefden. De Langstraat was toen geheel onder de zeespiegel verdwenen, maar komt in latere perioden weer boven water. Gedurende of na de Wormijstijd (één van de vier Alpine-ijstijden), maar het kan ook tijdens één van de andere Alpine ijstijden geweest zijn, hebben de rivieren de Rijn en de Maas veel dekzanden afgezet. De wind zorgde voor een bepaald patroon. Het landschap moet toen bestaan hebben uit ruggen, paraboolduinen en stuifzandvlakten. Daarnaast moeten er ook zgn. lengteduinen aanwezig zijn geweest. Dit zijn langgerekte hoge ruggen die in hoofdzaak van west naar oost verlopen met vaak één of meer bajonetknikken erin. Op een dergelijke zandrug, die zich uitstrekt van Geertruidenberg tot Besoyen, zijn de dorpen in de Langstraat gebouwd. Diverse auteurs wijzen er op dat de dekzandruggen zorgden voor afdamming van beekdalen en afsnoering van uitwaaiïngslaagten In sommige van de zandkoppen en zandruggen in het gebied hebben zich humeuze B-lagen gevormd. Ook komen ijzerrijke B-horizonten en ijzeroerlagen voor. Bij de boeren zijn ze bekend als ‘flest, flens en fleest’. Ook worden ze wel ‘vrijsgrond’ genoemd.
HET HOLOCEEN
Het is moeilijk om ons een voorstelling te maken van het landschap in de westelijke Langstraat uit die tijd. We kunnen slechts proberen vanuit een aantal gegevens een beeld te reconstrueren. Waarschijnlijk was hier veel water, doordat het water van de hogere gronden tegen de dekzandrug stagneerde. Een duidelijke indicatie hiervoor is de ‘meerbodem’, die in De Dulver op de overgang van veen naar zand voorkomt.
Aan de veenvorming in open water ging n.l. een verlandingsproces vooraf dat vnl. bestond uit een opeenhoping van ontlede dierlijke en plantaardige stoffen. Deze verteerde organische producten vormden het zgn. meerbodemslib. De eerste veenlagen boven meerbodems zijn vrij voedselrijk. Verondersteld wordt dat in Midden-Noord-Brabant langs het Dongestelsel en langs de rand van de Drunense duinen in de afvoerloze laagten broekveen (=eutroof veen van vnl. els, berk en riet) is afgezet. Uit boringen in De Dulver bleek dat deze onderste lagen inderdaad vnl. uit vrij kleiig houtveen met rietresten bestaan. Dit veen is waarschijnlijk preboreaal (zie hierboven). Het vormt de basis van de veenlagen die tijdens de subboreale periode van het Holoceen zijn afgezet. In de onderste veenlagen op de overgang van zand naar veen vinden we soms ook grijze leemlaagjes van 5 á 10 cm. dik. Een verklaring hiervoor is moeilijk te geven. De mogelijkheid van afzetting door beekjes, gezien de vermelding door sommige auteurs van pleistocene stroompjes in dit gebied, en gelet op het slechts plaatselijk voorkomen van de leemlaagjes, lijkt het waarschijnlijkst.
In de onderste veenlagen vinden we in de Langstraat net als in andere gebieden in Nederland grote boomstammen. Het zijn vnl. eiken van soms wel één meter dik en 15 á 20 meter lang. Ze liggen vnl. tussen Waspik en 's Gravenmoer in NW-ZO-richting. De meeste van deze boomstammen zijn waarschijnlijk al door de mens uit het veen gehaald. Naarmate het veenpakket hoger werd nam de voedselrijkdom af en konden zich armere vegetaties ontwikkelen, zoals rietzeggeveen, zeggeveen en veenmosveen. Het is ook mogelijk dat dit veroorzaakt werd door een andere waterhuishouding. De volgorde van voedselrijk naar voedselarm is ook in De Dulver terug te vinden; boven het houtveen komt vaak zeggeveen voor.
Tijdens de eindfase van de veengroei is op vele plaatsen langs de overgang naar de zandgronden een grasvegetatie opgetreden waarin veel wollegras voorkwam. Nog in de dertiger jaren van deze eeuw kwam bijv. in het zuiden van De Dullaard tegen de zandgronden aan, nog veel wollegras voor.

DE ONTGINNING VAN HET VEEN
De Westelijke Langstraat behoorde tijdens de middeleeuwen tot het graafschap Holland. Het gebied was toen nog woest en onbewoonbaar, ‘een moeras vol quade moerdellen ende laechten’. Om het land te verbeteren en om inkomsten daarvan te verkrijgen, gaven de Graven van Holland van die wildernis stukken in leen uit tegen het betalen van een jaarlijkse rente of cijns. De eerste uitgifte van veengronden van 's Gravenmoer geschiedt op 7 juni 1293; Graaf Floris V geeft aan Steven van Waalwijk vijftien hoeven wildernis (moer) uit. Graaf Willem III geeft omstreeks 1305 aan 20 vrije lieden ‘twintigh hoeven moers, elke hoeve van XVI morgen", belopende tezamen dus 320 morgens. Daarop verrees het dorp dye Sprancke of Spranghe. Ook 's-Grevelduin-Capelle is op deze wijze ontstaan. In een charter van 1313 wordt gesproken van een ‘wilderd, die gheleghen is jeghens den ambachte van Ramsdunc tusken Tielmans Ver Belien soens moer en tuyschen Trijfebroec buten den dijc, diit ghemene land daer helt toterer Duncga toe’.
Zo ontstonden van lieverlede onderscheidene ambachten. De ambachtsheren trokken kolonisten aan, die blijkens de gebruikte grondmaten, waarschijnlijk afkomstig waren uit het Land van Heusden en Altena (G.J. Rehm: De geschiedenis van Waspik ). Daar werden dezelfde maten aangetroffen. Bij de uitgifte van woeste veengrond in erfpacht aan diverse ontginners stelde de Graaf van Holland tevens een gerecht in en werden de rechten en plichten van de door de ontginner aan te trekken kolonisten vastgesteld. Rehm vermeldt, dat verschillende van die ontginners bedevrijdom - d.w.z. vrijdom van belastingen, die grafelijke dienstlieden en vrijen aan de graaf moesten opbrengen - verkregen op voorwaarde, dat zij geen bedeplichtige kolonisten zouden aantrekken. Alleen inwoners van plaatsen, die niet tot het graafschap Holland behoorden, kwamen dus voor vestiging in de Langstraat in aanmerking. Daaronder zullen Brabanders geweest zijn, maar - zoals gezegd - kwamen de meeste blijkens de gebruikte grondmaten uit het Land van Heusden en Altena. Zowel hoogveen als laagveen werden hier afgegraven. Hoogveen is boven de grondwaterspiegel gevormd met medewerking van water dat arm is aan minerale zouten. Hoogveen kan zelfstandig gevormd worden, maar kan ook de voortzetting naar boven zijn van laagveen. Tot laagveen behoren afzettingen, die uit waterplanten zijn ontstaan en afzettingen, die in dieper zoetwater gevormd worden door bezinking van microscopisch klein plantaardig en dierlijk materiaal. Laagveen is dus onder water gevormd in water dat vrij rijk is aan minerale zouten in oplossing.
Hoogveen levert de lange bruine turf en laagveen de korte zwarte turf.
De ontginners in de Langstraat zijn zeer waarschijnlijk begonnen met het afvenen van het hoogveen (ook wel uitmoering genoemd). Lager ging men over tot de natte vervening: het baggeren van laagveen of verdronken hoogveen. De dorpen kregen het aanzien van veenkolonies met vele turfvaarten. In 1515 kenden de meeste dorpen al uitgestrekte gebieden met uitgedolven en met bedijkte moervelden, die meestentijds onder water stonden. Eeuwenlang was hier een uitgebreide turfnering, die echter weinig welvaart bracht aan de bewoners, omdat de meeste winst ging naar de grondeigenaren. In de loop van de 17de eeuw verdween de turfnering uit De Langstraat, omdat de veengronden uitgeput waren. Op kleine schaal is het veenbedrijf nog voortgezet in:
- de uitvening van ‘hoven’ en ‘buitendellen’ (laag buitendijks land) van enige grondeigenaren.
- het steken van zgn. zooiturf van de 3e klasse, door armen en behoeftigen. Mogelijk stak men deze turf van mindere kwaliteit in de moerassen, zoals De Dullaerd en De Dulver. De locale bevolking sprak van ‘zodden’.
- het uitvenen van sloten.
De techniek bij het uitvenen van putten en sloten weet men nog aan de hand van de vervening in De Dullaerd (vóór de ontginning) en in De Dulver. (Ontleend aan de scriptie van J. Langelaar ) Zo bestond bijv. De Dullaerd uit een aantal naast elkaar gelegen putten van circa 10 m. breedte met wallen van circa 2 m. daartussen. De putten waren langgerekt en lagen tussen de Kruisvaart en de plaats waar het Zuiderafwateringskanaal ligt.
Ze waren uitgeveend tot op het zand. In de jaren 1914-1918 is er veel ‘zodeturf’ gestoken met de ‘bot’ (soort schop). De turf zette men op dammetjes, werd voor gedroogd en met paard en wagen gehaald. Daarnaast waren op veel plaatsen in de moerassen kleine putten aanwezig. Deze hadden in de tijd van de oorlog van 1914-1918 een grootte van 5 x 5 of 10 x 3 m². De turf werd toen gestoken door boeren en particulieren. Deze kleine putten waren zowel in De Dullaerd als in De Dulver te vinden. Men paste bij de turfwinning uit putten de volgende techniek toe. Eerst verwijderde men de zwarte bovengrond (vettige moerige grond, die ‘plekte’). Deze laag van circa 20 cm. gooide men opzij. Hieronder zat circa 1 à 12 meter moer. Deze moer moest nu snel uit de put gestoken worden. Men ging daarbij door tot op het zand en stak blokken van 20 x 20 x 20 cm. met de schop. De turven werden op een rug op de kant gegooid. Twee man met een riek en/of een tang sloegen of trapten deze turven plat. Vervolgens mengde men de turf met water tot een fijne egale massa. De veenmassa trapte men na één dag plat met plankjes van 40 cm. lang en 20 cm. breed. Twee dagen daarna kon men de turf snijden. Men legde er dan planken over en sneed de turf op maat van de plank. De turven kregen zo een grootte van 10 x 10 x 15 cm. De turven bleven 12 dagen liggen waarna men ze rechtop zette. Niet lang daarna stapelde men ze op tot ronde hoopjes of tot torentjes. De gaten stortte men dicht met vuil of met zand van de hoge gronden of ze bleven open liggen. Na verloop van tijd ontstonden hier ‘kwebben’ (trilvenen).
Veel sloten zijn in de dertiger crisisjaren en in de oorlogsjaren 1940-45 uitgeveend. Twee sloten op een perceel aan de Tolweg zijn ook op deze wijze uitgeveend. De turfmaker damde de sloot af en schepte het water eruit. De planten en baggerresten schepte hij op de dam. Daarna ging hij in de droge sloot staan en gooide met de schop de moer op het land. Hierna trapte men het veen plat, waarna de behandeling identiek was aan de vorige techniek.

BEZANDING
In veel gevallen trachtte men van de uitgeveende grond weer weide- of akkerbouwgrond te maken. Enerzijds bracht de getijstroom met zijn voortdurende overstromingen van de uitgedolven moeren langs het Oude Maasje een vruchtbaar slib. Daarnaast trachtte men land te maken d.m.v. driediepen of moeren (= veen driesteek diep omspitten en mengen met bovengrond) en ook d.m.v. bezanding.
Een techniek die men nu nog in de cultuurtechniek toepast om de warmte en waterhuishouding van de grond te verbeteren, de draagkracht te vergroten, de onkruidontwikkeling te verminderen, de gewassenkeuze te vergroten en de opbrengst te verhogen. Vooral in het westen van De Langstraat zijn veel percelen in de loop der jaren bezand. De percelen waren hier namelijk erg slap en vrijwel onbegaanbaar. Veel is door de boeren zelf gedaan, waardoor grote verschillen voorkomen in kwaliteit van het werk en in bezandingsdikte. Een deel van de boeren bezandde vooral het midden van de lange smalle percelen om de berijdbaarheid te verbeteren. Andere boeren bezandden het hele perceel met een dun pakket van ongelijke dikte.
De bezanding voerde men uit met zand uit de sloot of met zand van de hoge gronden. In het hogere deel van het gebied komen in veel percelen afgegraven stukken voor. Het land ten zuiden van De Dulver is circa 1920 ‘aangemaakt’ met het bruinrode zand uit de sloten (men noemt dit wel ‘vrijsgrond’; het zijn lagen van harde donkerbruine grond). Inderdaad zijn de sloten hier erg diep en is de bovenlaag van de percelen zandig.

DE WATERSTAATKUNDIGE TOESTAND
Vóór 1421 lag De Dulver in de Grote of Zuid-Hollandse Waard. De St. Elisabethsvloed in de nacht van 17/18 nov. 1421 verzwolg ook grote gedeelten van Raamsdonk, Waspik en Capelle. De dijk met de straatweg daarop was grotendeels weggespoeld. Het duurde tot na 1442 vóórdat een nieuwe straat van Raamsdonk naar Besoyen, welke tevens als zeekerende dijk dienst moest doen, meer naar het zuiden werd aangelegd. Juist door het turfdelven stonden grote gebieden onder water. Ook na de St. Elisabethsvloed hebben er nog talloze dijkdoorbraken, overstromingen en inundaties plaatsgevonden, waardoor enorme schade werd aangericht. Eeuwenlang was de waterstaatkundige situatie allerdroevigst en heeft men weinig aan waterbeheersing gedaan. De bevolking was er aan gewend, dat het buitendijks gebied iedere winter blank stond. Dit had ook gevolgen voor het binnendijks gebied. Het water kon niet weg, zodat de lage delen onder water stonden.
De positieve kant daarvan was, dat er vruchtbaar slib werd afgezet, waardoor de buitendijkse ‘hooilanden’ ontstonden. Na 1800 komen de waterschappen door nieuwe reglementen in beweging en worden nieuwe waterschappen opgericht. Daarnaast zijn de aanleg van de Bergse Maas, het normaliseren van de Amer en het graven van het Zuiderafwateringskanaal tussen 1890 en 1900 van groot belang geweest voor de verbetering van de waterkering en de waterafvoer in ons gebied. Als gevolg van de watersnoodramp op 1 februari 1953 is ook De Dulver ondergelopen. Het water steeg tot circa 1 m. boven het maaiveld; 18 februari 1953 viel het reservaat weer droog.
Dit alles is uiteraard van invloed geweest op de waterhuishouding in De Dulver. Wat het veen in De Dulver betreft, het is niet onmogelijk, dat De Dulver destijds uitgedolven is en dat het terrein daarna langzaam verland is. De meerbodem op het zand en het houtveen in de ondergrond lijken dit echter tegen te spreken. Waarschijnlijker is dat het terrein altijd erg laag gelegen heeft, zodat bovenwater en kwel hiernaar toevloeiden en op de slecht doorlatende lagen stagneerden. Gedeelten zouden dan verveend zijn.

DE EENDENKOOI
Hoewel het niet onmogelijk is, dat er vóór 1800 een eendenkooi in De Dulver aanwezig geweest is, lijkt dat niet waarschijnlijk. De eendenkooi dateert vermoedelijk van enige tijd vóór 1830. Op een kaart van 1658 van J. Bastingius (gedrukt in 's-Hertogenbosch in 1701) ligt De Dulver benoorden de ‘Buytendyck’, bezuiden de ‘zeedyck’ tussen ‘Waspick’ en ‘Capel’; tussen ‘Vrouwkensvaart en Willemkensvaart’. Langs deze beide vaarten vinden we bomen en langs de Vrouwkensvaart nabij de Winterdijk twee huisjes. Vlak bij de Winterdijk staat een molen. Het grondgebruik op de plaats van De Dulver is gras; bezuiden Waspick gras met koeien en bezuiden Capel moeras. Een eendenkooi wordt niet aangeduid.
Op een kaart van 1825 loopt op de plaats van de huidige aanvoersloot naar de kooi, een sloot naar de zgn. ‘Watergangsloot’. De Watergangsloot begint als ‘Kwekelsloot’ op de plaats waar nu de sloot tussen Capelle en de Tolweg ligt. De streek hier wordt aangeduid als ‘Lage Landen’.
Eerst bij de aanleg van het Kadaster blijkt op deze plaats ca. 1830 een eendenkooi aanwezig te zijn. En ook op de facsimile-uitgave van de eerste topografische en militaire kaart van het Koninkrijk der Nederlanden omstreeks 1855 zien we de eendenkooi liggen temidden van een moeras ongeveer ter grootte van de huidige Dulver.
De legenda geeft ‘moeras’ aan. Mogelijk zijn ook enige veenputten aangegeven. Ten zuiden van de kooi ligt wat bos en nog twee percelen moeras. De hoofdsloot heet Kwekelsloot en mondt uit in de Vrouwkensvaart. De omgeving noemt men ‘Binnenpolders’. Zowel op de driesprong Vrouwkensvaart Winterdijk als Willemkensvaart-Winterdijk is een tol aanwezig.
Aan het eind van de 19e eeuw kwam hier elzenbos en hooiland voor met kwebben (trilvenen) en putten. Aan de west- en de zuidkant van de kooi kwamen enkele wilde elzenbossen voor. Ten westen van de kooi was vnl. elzenhout en kweb aanwezig. Hier kwam geen echt hooiland voor. Er werd ook niet doelbewust gehooid. Men mocht er nl. niet komen, waarschijnlijk uit hoofde van de aanwezigheid van de eendenkooi. Turf heeft men vooral aan de noordkant van de kooi gewonnen.
In 1914-1918 moeten er door boeren en particulieren diverse putten gegraven zijn met afmetingen van 5 x 5 of 10 x 3 m. In het perceel ten oosten van het reigersbos,in het complex ten noordoosten van de kooi en in de zuidoosthoek zijn nog diverse verlande putten, wallen en hoogten terug te vinden (zie onder ‘Vervening’).
In de jaren van 1920 tot 1930 moet in deze omgeving veel land ‘aangemaakt’ zijn; o.a. ten zuiden van de kooi (zie ‘Bezanding’).
Mogelijk is in die tijd ook het greppel-wallenpatroon in de zuidwestelijke hoek ontstaan. In het oostelijke hooiland loopt een vrij hoge wal van veen, zand en klei, evenwijdig met de sloot. Volgens een tuinder zijn hier vroeger aardappels op geteeld. Het zand komt waarschijnlijk uit het naastliggende lage gedeelte. In deze tijd is ook het oostelijk deel van de zuidoostelijke hoek omgespit en heeft men hier wilgen aangeplant. Deze werden als hakhout beheerd en staan er nu nog. Het ten zuiden hiervan gelegen bos was toen schraalland. In een rapport van 1948 werd De Dulver beschreven als een gebied van ruigte, rietvelden, verspreide tussengroei van regelmatig kortgeslagen elzenhout, een verwaarloosde eendenkooi en hooilanden.
De Dulver is steeds privé-bezit geweest. Pas in 1942/43 kocht de Staat (Dienst der Domeinen) De Dulver van de familie Gostelie te Den Bosch.
Na de oorlog 1940/45 bleken vele kunstwerken en het kooikershuisje door oorlogsgeweld beschadigd. In 1949 vonden pas de herstellingen plaats en werd het kooikershuisje weer opgebouwd. Het beheer werd destijds gevoerd door het Noord-Brabantse Landschap. Op dat beheer was toen nogal kritiek. Men oefende geen controle uit op de waterstand (het water stond in de winter te laag), er was onvoldoende toezicht op de broedvogels, er was geen controle op het maaien en beweiden van de blauwgraslanden, op het kappen en op het bosbeheer. Later ging het beheer over naar de Dienst der Domeinen. In deze tijd werd ongeveer 25 ha. moeras en rietland verhuurd. Daarnaast zorgde deze dienst voor het snoeien van de aangeplante populieren, voor het verpachten en voor het uitgeven van kapvergunningen. Het beheer was echter niet veel beter. Dat veranderde toen in 1951 Staatsbosbeheer het beheer definitief overnam. De Afdeling Natuurbescherming en Landschap van het Staatsbosbeheer stelde in 1952 richtlijnen op ‘voor het beheer van het reservaat De Dulver’. In die tijd bestonden de bossen vooral uit hakhoutwilgen. Ook kwam in de graslanden veel opslag voor.Het rietland (!) werd jaarlijks gemaaid en naast dras grasland kwam er een kleine oppervlakte blauw grasland voor. Het beweiden en bemesten van de verpachte percelen (in 1951 werd behalve de 25 ha. verhuurde moeras en rietland nl. een deel van De Dulver gepacht door 6 pachters) werd verboden. In deze periode maaide men de schraallanden waarschijnlijk nog twee keer. De meeste sloten moeten in deze tijd vrijwel geheel dichtgegroeid zijn geweest.
Na de aanstelling van dhr. Segers als kooiker (circa 1956) is er veel veranderd. Alle sloten werden regelmatig gebaggerd en de paden netjes kort gehouden met de zeis, zodat bezoekers overal droogvoets konden komen. ‘Het reservaat was volgens ooggetuigen net een park’. Mogelijk zijn de slootwallen langs de sloten in deze tijd ontstaan. De eendenkooi herstelde men weer. Het openhouden van de sloten betekende wel dat voedselrijk water het gebied kon binnendringen (de natuurlijke isolatie werd opgeheven). Men meende dat dit de oorzaak was van de toenemende rietgroei in de jaren vóór 1958. De isolatie is toen weer hersteld (d.m.v. dammen), maar het riet bleef.
In de beginjaren van 1960 verminderde de belangstelling voor de pacht. Geleidelijk aan nam Staatsbosbeheer dan ook het beheer van de voormalige pachtlanden over. In die jaren werd bijzondere aandacht besteed aan het perceel ten oosten van het reigersbos.
Hier kwam nl. de tweehuizige zegge, de slijkzegge en de moeraswespenorchis voor. Meestal werd dit perceel in augustus gemaaid; de andere percelen eerder. Ook werd het reservaat door enkele aankopen in 1962 nog uitgebreid.
In 1962 of 1963 baggerde Segers met de boot een deel van het Reigersbos weg om de verlanding in het ontstane open water te kunnen bestuderen. Een nieuw Beheersplan trad in 1971 in werking.
Daarin stelde men voor het Broekbos voor een deel periodiek te vellen en de goede exemplaren tot bomen te laten opgroeien, voor een ander deel het bos regelmatig op de stronk af te zetten en voor de rest geen maatregelen te nemen. De eendenkooi moest als vangkooi worden onderhouden. Het schraalgras moest als zodanig beheerd worden.
Aan de sloten en paden in het natuurreservaat doet men thans niets meer, zodat de planten- en bomengroei vrij spel heeft. De schraallanden zijn moeilijk te bereiken. Alleen in en rond de feitelijke eendenkooi houdt de kooiker de sloten, het grasland en het bos keurig bij. Doch sedert 1973 is het natuurgebied doordat men een soort ‘wildgroei’ toepast, achteruit gegaan.
Ook gedurende de tijd, waarin de eendenkooi privébezit was, waren er kooikers, hetzij dat de eigenaar als zodanig optrad, dan wel dat er een kooiker in dienst werd genomen. Zo waren de heer J.A. Reuser en zijn zoon in dienst van de familie Gostelie. De fam. Gostelie en de heer Reuser maakten een afspraak waarbij de heer Reuser de gevangen eenden tegen marktprijs aan de fam. Gostelie zou verkopen. In het dorp Capelle gaat nog het verhaal dat de heer Reuser iedere dag de gevangen eenden op de trein zette op weg naar Den Bosch voor de baron.
Ook na de overname in eigendom van De Dulver door de Staat bleven de oude kooiker en zijn zoon tot 1951 als kooiker fungeren. In 1956 gaat de heer C. Segers als zodanig optreden, tot hij in 1961 wordt vervangen door de heer M. v.d. Water. In 1976 verzoekt Staatsbosbeheer om in diens plaats de heer H. v.d. Water als kooiker te registreren. Sedert 1980 is de heer C.A. Colijn, wonende te Nieuwendijk als kooiker geregistreerd.
De eendenkooien - ook die in De Dulver - hebben in het verleden steeds gediend voor het vangen van vogels. Reeds in 1450 was het vangen van vogels een bloeiend bedrijf. Thans zit er weinig brood meer in. Een enkele kooi is nog beroepshalve in bedrijf, maar veel kooien worden nog in stand gehouden voor wetenschappelijk werk of uit natuurbeschermingsoogpunt vanwege de rijke flora en fauna. Voor ‘onze’ eendenkooi gelden thans de beide laatste motieven: het behoud van het natuurreservaat en het wetenschappelijk werk. Weliswaar worden wilde eenden gevangen doch na geringd te zijn worden ze weer los gelaten. Dit geschiedt t.b.v. het Vogeltrekstation te Heteren. Het aantal vogels dat geringd wordt, varieert van 250-500 per jaar. Dat betreft dan de wintertaling, de zomertaling, de bergeend, de pijlstaart, de smient, de krakeend, de slobeend, de kuifeend, de toppereend en de tafeleend. De laatste drie genoemde eenden zijn duikeenden, die om hun voedsel te vinden wel 3 á 4 m. diep in het water duiken. De overige eenden zijn zwemeenden, die al zwemmend hun voedsel vinden.
Behalve de gewone wilde eend,die in Nederland inheems is, broeden de andere soorten overwegend in noordelijke streken en doen die op hun trek naar het noorden en weer naar het zuiden ons land aan.
Wanneer door de vorst er minder open water komt in Noord-Europa vliegen de eenden naar het zuiden. Open water in onze streken brengt talloze soorten naar onze waterrijke gebieden langs de rivieren en buitendijkse grienden waar voldoende voedsel is. Dat voedsel zoekt de eend bij voorkeur 's nachts. Nog voor het krieken van de dag vliegt hij landinwaarts om op beschutte en rustige plaatsen de dag door te brengen met ‘toilet maken’ en slapen. Daar, aan de randen van de voedselgebieden, liggen de kooien te wachten op de eenden, die er willen neerstrijken. Zo'n beschutte en rustige plaats is ook de eendenkooi in De Dulver.
De kern van onze kooi is het meertje, de kooiplas, waarschijnlijk nog een oude veenput, meer dan een halve ha. groot. De oevers zijn door houtgewas beschut en rondom afgeschermd met rietmatten om inkijk te voorkomen en de rust te bevorderen.
Daar omheen ligt het kooibos met hoge bomen en lager houtgewas, zoals els, knotwilg en es, dat door de kooiker kort wordt gehouden, zodat het de aanvliegende eenden niet zal hinderen. De hoge bomen dienen als baken. Het kooimeertje wordt verder omzoomd door het opgaand geboomte van het natuurreservaat De Dulver.
In 1972 is er een pomphuisje gebouwd, thans voorzien van elektromotoren, waarvoor elektrische stroom naar de eendenkooi is gebracht, om grondwater op te pompen. Het grondwater heeft een temperatuur van ongeveer 7°, waardoor 's winters, ook bij strenge vorst, ongeveer 1/3 van het water in de kooiplas open kan worden gehouden, terwijl het grondwater 's zomers zorgt voor afkoeling van het water in de kooiplas, waardoor botulisme wordt tegengegaan zo niet voorkomen.
In het kooimeertje huizen reeds twee soorten wilde eenden. In de eerste plaats zijn er min of meer ‘tamme’ eenden, de z.g, ‘lokeenden’, die in de kooiplas hun ‘thuis’ hebben. Deze zijn meestal gekortwiekt, trekken dan ook 's nachts niet weg, maar worden regelmatig door de kooiker gevoerd. Daarnaast zijn er wilde eenden, die zich niet hebben laten vangen, maar toch min of meer vertrouwd zijn geraakt met de gang van zaken in de kooi. Zij broeden er en blijven er overdag permanent. Alleen 's nachts gaan zij hun voedsel elders zoeken, maar tegen de morgen komen zij weer terug naar de kooiplas. Dit zijn de z.g. ‘staleenden’.
Wanneer zij dan 's nachts foerageren aan de rivieren, dan komen daar gedurende de trek ook de wilde doortrekkers. De staleenden trekken de doortrekkers aan en brengen ze mee naar ‘hun’ plas.
vangpijpDan komt de taak van de lokeenden om hun wilde soortgenoten in de vangpijpen te lokken, de ‘kelen’ zoals kooiker Colijn ze noemt. Op elke hoek van de kooiplas is nl. een brede sloot gegraven, die in een bocht loopt, geleidelijk smaller en ondieper wordt en tenslotte geleidelijk aan uitloopt op de vaste grond. Een keel. (De naam ‘keel’ duidt op de vernauwing van de pijp aan de achterzijde).
De pijp, die bij zijn uitmonding in het kooimeertje nog niet overdekt is, wordt alras overkoepeld door steeds lager wordende bogen van teenhout, waarover kippengaas is gespannen. De eenden, die al een eindje in de pijp zwemmen, kunnen dus al spoedig niet meer de vrije lucht tegemoet. Langs de buitenoever van de pijp zijn manshoge rietschermen geplaatst, enigszins hoekig op de pijp, de uiteinden - met openingen ertussen - elkaar overlappend, zodat ze zich vanuit de plas en vanuit de pijp als één geheel voordoen. In de rietschermen zitten spleten, waardoor de kooiker in de richting van de kooiplas kan kijken of er eenden in de monding van de pijp of dichterbij in de pijp in aantocht zijn.Daarachter is in onze kooi nog een manshoge rietschutting aangebracht, die de kooiker in staat moet stellen ongezien langs de vangpijp te lopen.De oevers van de vangpijp zijn bij de uitmonding in de plas met dwars staande rietmatten afgeschermd om elke verontrusting van vogels uit de plas uit te sluiten. De pijp verloopt in een kromming opdat de eenden op de plas niet kunnen zien wat zich aan het eind van de pijp afspeelt, want daar bevindt zich de val, die de kooiker van buitenaf met een klapdeurtje kan openen en sluiten.
In welke van de vier pijpen gevangen wordt hangt van de windrichting af. Eenden zwemmen n.l. in die pijp waar de wind ze tegemoet waait. Zijn er wilde doortrekkende eenden ‘ingevallen’ op de plas dan moeten ze in de vangpijp worden gelokt. Dat nu is de taak van de lokeenden en van het op dit werk afgerichte hondje. Wanneer het hondje door de openingen tussen de elkaar overlappende rietschermen plotseling tevoorschijn komt, langs de oever loopt en aan het begin van de vangpijp eensklaps weer verdwijnt tussen de matten, dan jaagt hij niet alleen alle op de wal rustende eenden kooikerhet water in, maar maakt tevens al het eendenvolk doodsnieuwsgierig. Met de lokkers en de staleenden voorop zwemt de hele troep de pijp in, wat angstig en op zijn hoede, maar ze worden onweerstaanbaar aangetrokken door de verschijning van het hondje. Weer verschijnt en verdwijnt het hondje nu verder in de pijp en zo telkens weer.
indevalOnderwijl strooit de kooiker, die alles door de loerspleten in de rietmatten volgt, voer voor zijn lokeenden, die, hieraan gewoon, verder en verder de pijp inzwemmen, hun wilde verwanten meevoerend.
Zijn ze ver genoeg, dan verschijnt de kooiker plotseling van achter de schuinstaande rietmatten, en jaagt hij de eenden op in de richting van het einde van de pijp. De lokeenden reageren niet, die kennen dit spel, maar de wilde eenden vliegen in paniek verder de pijp in tot de valdeur zich achter hen sluit. Dan worden ze in onze eendenkooi geringd, gemeten en weer vrij gelaten. Voor de eenden loopt het deze keer goed af en de wetenschap, die de levenswijze van de vogels en de vogeltrek bestudeert, wordt gebaat. En wij in Sprang-Capelle, wij mogen trots zijn op zo'n prachtig natuurreservaat, dat voor ons en het nageslacht bewaard is gebleven.