TOEN BLEVEN DE LANTARENS BRANDEN

J.J. Mes

Tijdens een interview, georganiseerd door leden van de Werkgroep ‘dialect’, vertelt mevrouw A.P. van der Laan-in 't Veld uit Sprang een en ander over de toestand van het wegdek in deze plaats in het begin van de twintiger jaren dezer eeuw:
De straat was eigenlijk een eenvoudige zandweg. Af en toe werd er een laag grind, grof grind, op gebracht, die echter niet ingewalst werd. Zoals het grind werd neergegooid, zo bleef het liggen en de mensen zelf reden het met hun gerij vast. Een gevolg daarvan was, dat er dikwijls diepe sporen ontstonden, die, vooral als het langdurig geregend had, op diepe sloten leken.
Ik weet nog goed, dat er hier en daar grote hopen stenen en keislag lagen. Dit materiaal werd dan gebruikt om de karsporen op te vullen en de straat nog meer te verharden. De boeren en de vrachtrijders zorgden er met hun karren weer voor, dat het spul werd ingereden. Doordat de wielen van de wagens toen nog ijzerbeslag hadden, leek het wel of het onweerde, als zo'n gespan passeerde. Ik moet er altijd nog aan denken, als ik het liedje van Wim Sonneveld hoor met de regel: Een kar die ratelt op de keien ...
Wat gebeurde er? Op zekere dag hoorde ik, dat Kaatje Spierings 's avonds in het donker over zo'n hoop stenen gestruikeld was en zich lelijk had bezeerd. De straatverlichting had niet gebrand en dat feit had haar lelijk parten gespeeld. Als het ‘lichte maan’ was, mochten de gaslantarens niet aan, zelfs niet wanneer er geen maan aan de hemel viel te bekennen vanwege een dik pak wolken. Bij volle maan waren brandende gaslantarens ‘dubbelop’. Je kon ze veel beter uitlaten, want zo bespaarde de gemeente bovendien flink wat op de gasrekening. Kaatje Spierings werd er het slachtoffer van.
Konden de burgers onder die omstandigheden dan maar beter binnen blijven? Nee, want een groot aantal mensen moest 's avonds nog boodschappen doen. Ze kwamen bij ons
's avonds om half tien ook nog in de winkel om een broodje of zo. De nering ging door, tot we naar bed gingen. In de winkel brandde dan tot acht uur een gaslamp en daarna werd op de toonbank een petroleumlampje gezet; dat was voordeliger.
Welnu, naar aanleiding van de valpartij van Kaatje Spierings heb ik toen een rijmpje gemaakt en dat werd afgedrukt in ‘ut Ketseuvels Kraantje’:
Luister maar 's:

Zuinigheid in elk opzicht
is in Sprang steeds het parool.
Pardon . . . . meen niet gedachte lezer
dat hier een verwijt in school.
’t Is een eenvoudige verklaring
met m’n onderwerp in verband.
En de oorzaak waarom hier vaak ’s avonds
geen enkele straatlantaren brandt.
Vraagt men op een stikdonk’re avond:
“Steekt men hier geen lantaren aan?”
Dan is het serieuze antwoord:
“Nu niet, want het is lichte maan !”
Veel wordt er thans in Sprang-Capelle
voor wegverbetering gedaan
en bracht men op verscheiden plaatsen
reeds grote hopen stenen aan.
Maar als het nu weer lichte maan is,
(die zich echter niet laat zien)
is een wandeling niet prettig
en gevaarlijk bovendien.
Want ’t gebeurde enkele malen
naar ik uit goede bron vernam
dat een dame op haar wandeling
in gevoelige kennismaking kwam.
Daarom moet ik nu toch vragen
met grote verontwaardigdheid:
“Is een dergelijke handeling
geen verkeerde zuinigheid ?”

En jawel hoor, naderhand mochten de lantarens branden, ook bij ‘lichte maan’