MIJMERINGEN VAN EEN OUD-CAPELLENAAR
J.C. Timmermans

De heer J.C. Timmermans, geboren op 23 augustus 1904 te Capelle, was na zijn H.B.S.-tijd aanvankelijk als volontair en vervolgens als ambtenaar werkzaam op de gemeentesecretarie van Capelle, later de gemeente Sprang-Capelle. Via een werkperiode ter secretarie van Papendrecht kwam hij in 1928 in dienst van de gemeente Overschie. De annexatie van die gemeente door Rotterdam in 1941 deed hem in laatstgenoemde stad belanden. Na diverse rangen aldaar doorlopen te hebben vervulde hij laatstelijk de functie van Directeur van Financiën van Rotterdam.
Sedert zijn pensionering woont de heer Timmermans te Wassenaar. Maar, zoals hij ook zelf te kennen geeft, de band met (Sprang-) Capelle, waar de familie van zijn eerste vrouw woont, is altijd gebleven.
De redactie.

Het is januari 1985 en het is bar koud. Een rasechte sneeuwbui, opgejaagd door een scherpe noordoostenwind, tovert het mooie parklandschap in Wassenaar om tot een sprookje. De witte laag sneeuw geeft aan deze door de natuur zo rijk bedeelde omgeving een onrealistisch karakter. In de verte hoor ik het gerinkel van het bellentuig van een arrenslede. Onwillekeurig gaan de gedachten van de oudere mens uit naar een ver verleden toen hij onder andere omstandigheden en op andere wijze kon genieten (?) van dergelijke winters. Toen de arrensleden volgens vast gebruik vanuit Raamsdonk en omgeving naar Capelle kwamen en omgekeerd; toen de bakker nog per slede zijn klanten bediende. Toch past bij het woord genieten wel een vraagteken. Als men -zoals ik- in de strenge winter van 1916 per fiets naar school in Waalwijk moest, nadat men zich aan de pomp bij een olielampje had gewassen (elektra en waterleiding waren van latere datum) en men had dan het vooruitzicht van een scherpe oostenwind op de Winterdijk, dan was het genot niet erg groot.
U -lezer- vraagt zich wellicht af wie toch die man of vrouw is, die daar vanuit zijn flat zit te mijmeren over een tijd, die de meesten niet hebben meegemaakt?
Laat ik als antwoord op die vraag geven: een man, die twee wereldoorlogen bewust heeft meegemaakt en letterlijk niet van gisteren is; een man die zijn jeugd in de Langstraat doorbracht (om precies te zijn in Capelle) en de verbondenheid met zijn geboortestreek steeds heeft vast gehouden.
Wat beweegt zo'n man er toe om die overpeinzingen op papier te zetten? Het antwoord zal hij schuldig moeten blijven. In elk geval niet, dat hij zich wil aandienen als journalist van professie; mogelijk wel dat lotgenoten (in leeftijd) er iets in terug vinden van hun eigen jeugd en dat jongeren er belang in stellen hoe en onder welke omstandigheden (een) vorige generatie(s) leefde(n). Zeker is wel, dat ik er zelf een bepaald genoegen aan beleef om persoonlijke herinneringen wat geordend aan anderen te kunnen doorgeven.
Het is allerminst mijn bedoeling mij in de historie van mijn vroegere omgeving te gaan verdiepen. Geschiedschrijving is een vak op zich. We bevinden ons in een omgeving met een rijke historie: Geertruidenberg (de oudste stad van Holland), Heusden, Woudrichem; noem maar op
Neen, mijmeringen - zoals het opschrift luidt - beperken zich tot datgene wat iemand in zijn geheugen heeft vast gehouden.
Na deze wat lang uitgevallen aanloop schakel ik over naar de tijd van zo'n 60 á 70 jaren terug. De eerste wereldoorlog (1914-1918) is voorbij; de Duitse keizer heeft zijn toevlucht gezocht in Doorn; Troelstra heeft zijn alom bekende vergissing gemaakt; in Waalwijk is
ir. Van der Waerden in de raad in de oppositie; de Spaanse griep heeft in vele gezinnen rouw gebracht en ik loop en fiets als jongen in Capelle voor de posterijen, 's-Grevelduin-Capelle, ter onderscheiding van andere plaatsen met die naam.
Capelle was toentertijd een boerendorp (boer is voor mij een soort eretitel). Als tweede bron van bestaan was er de schoenindustrie; naast nog enig handwerk vonden enige tientallen mensen werk in een drietal schoenfabrieken. Voorts hadden we de toen alom bekende meelfabriek van de fa. Sneep en waren te Labbegat (Vrijhoeven-Cappel) twee zaken Oerlemans gevestigd, destijds het oude en het nieuwe kantoor genoemd. Binnen de eigen gemeente was het hiermede wel zowat bekeken. Velen togen dan ook per fiets of te voet naar Waalwijk, Kaatsheuvel, Dongen (schoen en leder) of naar de zgn. ijzerwerf in Waspik. Typerend was, dat Capelle toen vrij veel renteniers kende, die teerden op de spaarzaamheid van hun voorouders; een ‘ambacht’, dat men thans niet meer tegen komt.

De boerderij. De boeren zetelden hoofdzakelijk buiten de kom van het dorp; o.a. van oost naar west: Hoogevaart, Heistraat, Wilkesvaart, Nieuwevaart, Zandschel en de Winterdijken.
Dat het boerenbedrijf buiten de z.g. kom werd uitgeoefend is enerzijds opmerkelijk en anderzijds verklaarbaar.
Opmerkelijk, omdat een belangrijk en van oudsher voor de veehouderij bruikbaar gebied enige kilometers van de boerderij gelegen was. Met dit gebied bedoelen we de z.g. buitenpolders ten noorden van de Langstraat.
Verklaarbaar, omdat deze buitenpolders des winters bij stormweer onder water liepen en vóór de aanleg van de Bergse Maas bovendien het water van de z.g. Beerse overlaat te verwerken kregen. Men sprak dan van bovenwater en daaraan ontlenen de polders door slibvorming hun kleilaag.
Maar waarom dan de boerderij zo ver van de waterkerende winterdijken? Om de eenvoudige reden, dat van Waspik tot Besoyen de aangrenzende binnendijkse gronden te drassig waren. Voor een groot deel bestaan deze uit moeras en veen. Deze kwamen door zakwater van de hogere gronden onder water.
De boerderij bestond uit gemengd bedrijf (akkerbouw en veeteelt). De akkerbouw werd uitgeoefend op de zandgronden en de veehouderij voor een groot deel in de polders. Enige ondernemende boeren begonnen in de twintiger jaren ook aan akkerbouw in de polder ten westen van de Capelse Vaart (genaamd Achter de Molen). Deze was niet watervrij. Bij het vol lopen van deze polder was veel extra slootwerk nodig, omdat het geploegde land gemakkelijk de sloot indreef. De akkerbouw was in deze polder ook van een ander karakter; men verbouwde hier de aan de kleigrond verwante producten, zoals suikerbieten e.d.
De buitenpolders boden elk deel van het jaar een ander gezicht. Wanneer een noordwesterstorm de kaden van het Oude Maasje en van de verschillende havens deed overlopen, dan werden deze polders van Waspik tot Baardwijk één grote watervlakte. Voor een vreemdeling een wat angstige aanblik; één van de predikanten in Capelle heeft aan dat voor hem benauwende aanzien nimmer kunnen wennen. In Waspik en in Capelle liep een kade aan de zuidzijde van de straat op de Winterdijk die doorstroming van water over de dijk naar de binnenpolders moest voorkomen. De doorgangen in die kade naar de huizen aan de zuidzijde van de dijk werden gevuld met een bekisting van mest om de huizen aldaar van water te vrijwaren. Aan de noordzijde kwam het water wel in verschillende huizen. In Besoyen, Waalwijk en Baardwijk waren de voorvaderen zo verstandig geweest de waterkering ten noorden van de bebouwing aan te leggen. Bij volle polders was de verbinding met het Land van Altena verbroken; de Zomerdijk naar Drongelen en de Veerpad naar Dussen waren in de watervlakte niet te onderkennen.
Wanneer de lente gekomen was, werd het beeld geheel anders. De koeien gingen naar de polders, die bestonden uit een klein voorgedeelte (De Dellen) en voorts uit lange smalle percelen van de Oude Straat tot aan het Maasje. Dat was vanaf de dijken een fraai uitzicht, mede omdat geen enkele bebouwing en zelfs geen enkele boom dat uitzicht belemmerde. Speciaal om melktijd, want dan kwamen de koeien al naar de hekken bij de Oude Straat. Door de afstand tot de boerderij ging dat melken veelal per hondenkar, waarvoor een speciaal voor dat doel zeer smal melkkarretje in gebruik was, nu beslist een waardevolle antiquiteit.
Midden in de zomer werd het beeld weer anders. Dan verschenen in grote getale de hooischelven in de polder. De hooibouw was toen nog een wezenlijk bestanddeel van het boerenbedrijf. Niet alleen voor het eigen vee werd het hooi gewonnen, maar ook voor de verkoop. Kopers waren de hooipersen, die men aantrof in Raamsdonk, Waspik, Capelle en Labbegat.
Nu we toch met het vee bezig zijn, tegelijk maar naar de markt. De echte veemarkten waren toen nog Den Bosch en Rotterdam.
Het vervoer naar Den Bosch vond plaats met de speciale veetram van de Hollandse Buurtspoorwegen (officieel: Vicineaux Hollandais) en met Tor. Vanuit Den Berg voer (alleen op woensdag) een speciale boot naar Den Bosch. Naar Rotterdam voer de Tor 9 vanaf Drongelen. Dode koeien werden begraven; aan miltvuur gestorven dieren werden verbrand.
De melk ging naar de boterfabriek (toen: het  roomfabriek). Zij werd opgehaald door roomrijders, die bij inschrijving werden aangenomen. Het roomfabriek was voor de boeren een geweldige vooruitgang; voordien karnden ze zelf en brachten de boter - voor zover deze niet ter plaatse kon worden afgezet - naar de botermijn in Udenhout. Ik heb nog wel op een boerderij een groot tredrad van ca. 3 diameter gezien, waarin dan een hond de karnmolen aandreef.
Bij de wat grotere bedrijven (voor huidige begrippen nog erg klein) zorgde een dekstier - ook wel ‘ijkmeester’ genoemd - voor de voortplanting. Wanneer men tijdens staltijd een der kleinere boeren met een koe in de straat zag lopen, dan was deze veelal op weg naar de ijkmeester van een collega. Aan de dekstieren werden nog niet zulke hoge eisen gesteld; melklijsten per koe waren nog niet bekend en omtrent de melkproductie van de voorouders van de koe was men evenmin op de hoogte. Wel was er een soort stierenkeuring, maar die was meer gericht op de conditie van de stier.
Typerend waren in die tijd ook de paardenmonsteringen. Wanneer een groothandelaar voor export b.v. in korte tijd een aantal paarden nodig had dan schreef hij een monstering uit. Door middel van aanplakbiljetten in cafés en door advertenties in lokale bladen (De Echo en de Heusdense krant) maakte hij dan bekend op welke tijd en op welke plaats hij aanwezig zou zijn voor de aankoop van paarden. Zo werkte hij dan op een dag een aantal plaatsen af. Bekend waren op dat gebied de gebr. Boone (Belgen die in Roosendaal waren neergestreken) en die in wijde omtrek hier werden vertegenwoordigd door Bas Timmermans.
Mechanisatie in landbouw en veeteelt kende men in die tijd nog niet. De boer had een paard; enigen twee of meer. Voor transport diende de hoge kar en de aardkar. De hoge kar werd gebruikt voor vervoer van hooi, stro, graan, pulp e.d.; de aardkar was een kiepkar, welke diende voor vervoer van zand, grond, mest enz. In Raamsdonk en Waspik daarentegen hadden de boeren wagens op 4 wielen, te bespannen met 2 paarden. Behalve de laadbak hadden deze wagens een lange dissel, een gek (opstaande ladder voor de hooiboom) en een staart met daarin een gat voor koppeling van een tweede wagen. De jeugd benutte deze staart graag om mee te rijden; de voerman kon hen niet zien.
Het wintervoer voor het vee bestond uit hooi, krachtvoer (lijnkoeken en meel) en natte pulp. Na de bietencampagne was het in de havens erg druk met pulpschepen. Het lossen was veelal aangenomen werk in ploegverband. Daarvoor gebruikte men een extra grote riek met bobbels aan het einde in plaats van punten. De lossers namen zo nu een dan een ‘piereverschrikkertje’ uit een glaasje zonder voet. Dat kon men niet neerzetten en zodoende ging geen tijd verloren.
Land- en tuinbouw worden veelal in één adem genoemd. Vóór de Eerste Wereldoorlog was de tuinbouw in de Langstraat onbekend. In Drunen en omgeving was er wel wat teelt van bonen op de koude grond. Een aanzet voor de tuinbouw is in Capelle gegeven door jongelui van boerenhuize.
Het waren gebr. Van den Hoek en M. Vermeulen, die als eersten de glastuinbouw gingen beoefenen, nl. op enige percelen aan de Zandkant. Kassen en warenhuizen kende men nog niet. Onder platglas werden sla, komkommer e.d. geteeld. Spoedig breidde de tuinbouw zich uit. Wat hebben die mannen van het eerste uur aanvankelijk een wateroverlast gehad. Rijkswaterstaat weigerde via het Zuiderafwateringskanaal het stoomgemaal in werking te stellen, zich daarbij beroepend op een regeling dat alleen bij een bepaalde waterstand in Grave het gemaal te Keizersveer mocht draaien. Kamerleden en wie al niet zijn aan dit vraagstuk te pas gekomen totdat uiteindelijk het beheer over het gemaal werd overgedragen aan een eigen waterschap.
In die jaren heeft Capelle nog korte tijd een eigen tuinbouwveiling gekend, die niet lang heeft bestaan.
Tot slot: het boerenbedrijf is sterk veranderd. Thans vraagt dit ondernemingsgeest en kennis van de moderne ontwikkelingen. Vroeger waren er naast een aantal boeren die in het boerenbedrijf hun hoofdbestaan vonden, ook velen, die in loondienst waren, en als een vorm van spaarzin en streven naar zelfstandigheid met het opfokken van kalfjes probeerden een klein boertje te worden. Een soort bijverdienste!