Alhoewel enigszins buiten het bestek van dit boekje liggende, is het voor een goed begrip niet van belang ontbloot - alvorens de huisvesting van de vroegere dorpsbesturen na te gaan - in een kort overzicht iets over de samenstelling en het functioneren van die besturen zelve mede te delen.

Het ontstaan der dorpen
De dorpen 's-Grevelduin-Capelle, Sprang en Vrijhoeven Cappel zijn voortgekomen uit de ambachtsheerlijkheden van gelijke naam, die tussen 1200 en 1350 in onze contreien ontstonden toen de Graaf van Holland 1) aan diverse personen moer en wildernis ter ontginning en bewerking in leen uitgaf, hetzij om het land te verbeteren, hetzij om voor de landslieden betere levensomstandigheden te scheppen of om meer zelfzuchtige redenen, n.l. tegen betaling van een jaarlijkse rente of cijns dan wel het leveren van manschappen. Ongetwijfeld zal er wel een combinatie van deze motieven aanwezig geweest zijn. De in de Langstraat gelegen ambachtsheerlijkheden 's-Grevelduin-Capelle, Nederveen-Capelle en ZuidewijnCapelle vormden op bestuurlijk terrein één dorp, genaamd Capelle, met één dorpsbestuur. Op het terrein van de rechtspraak bezat elk der genoemde heerlijkheden haar eigen territorium en schepenbank. Vrijhoeven Cappel was geen ambachtsheerlijkheid maar een "vrijheid". Een "vrijheid" was een gebied, waaraan bepaalde vrijdommen waren verleend, o.a. vrijstelling van het betalen van bepaalde lasten door de bewoners. Vier vrije hoeven werden in leen uitgegeven. Vandaar de naam. Een hoeve was echter geen boerderij, zoals men misschien zou denken, maar een oppervlaktemaat ter grootte van 16 morgen, bij een breedte van 24 roeden en een lengte van 400 roeden. In Vrijhoeven Cappel heeft de titel van "Heer" nimmer aan een persoon of familie toebehoord. Die behoorde toe aan alle ingeërfde inwoners van het mannelijke geslacht, die ook tezamen bij stemming voor twintig jaren de schout en de secretaris en jaarlijks de schepenen en de burgemeesters benoemden.
Ten behoeve van de ontginning werden de moeren uitgedolven; dijkjes, straten en steegjes werden aangelegd en vaarten en sloten gegraven. Daartoe werden "kolonisten" aangetrokken. De turfwinning ving aan. Zo ontstonden er bescheiden woongemeenschappen, vlekken, die uitgroeiden tot onze dorpen met eigen schouten en schepenen als bestuurders.

Het dorpsbestuur tussen 1300 en 1579/1581
Het dorpsbestuur werd gevormd door de schout en de schepenbank, bijgestaan door een secretaris. Aanvankelijk presideerde de ambachtsheer de schepenbank, maar naarmate hij meerdere bezittingen en kastelen verkreeg en zodoende langere tijden buiten de ambachtsheerlijkheid vertoefde, liet hij dit over aan de schout.
De schout werd benoemd door de ambachtsheer, soms voor het leven, soms voor een bepaalde tijd. Hij was hoofd van politie, presideerde in bestuurlijke zaken de schepenbank, maar was ook openbare aanklager. Zijn voornaamste taken lagen op het gebied van de handhaving van de openbare orde en de rechtspraak. De schepenbank bestond uit zeven schepenen (heemraden, zoals ze aanvankelijk in Holland werden genoemd), die jaarlijks werden benoemd door de ambachtsheer uit een voordracht van dubbeltallen, opgemaakt door het zittende college.

Bestuurlijke taken
De taken van het dorpsbestuur waren veelomvattend: het maken van keuren (verordeningen), het financieel beheer van het dorp, het voeren van processen, het beheer van het "ghemene" (gemeenschappelijke) land enz. Bovendien had het dorpsbestuur een toezichthoudende taak op het financiële beleid van de parochie (kerkelijke gemeente) door de kerkmeesters, op dat van het armbestuur door de armmeesters (Heilige Geestmeesters) en vaak ook op het beleid van de polderbesturen binnen de grenzen van het dorp.

Burgemeesters
De schepenen lieten zich bijstaan door borgemeesters of burgemeesters voor het beheer van de dorpsfinanciën. De burgemeesters waren verantwoordelijk voor de inning van de lands- en dorpsbelastingen en maakten de jaarrekening op. Ook waren zij verantwoordelijk voor de uitvoering van openbare werken, waartoe de schepenbank had besloten. Meestal waren er twee borgemeesters, van wie de één de boekhouding deed en de ander als ontvanger (buideldrager) optrad. Zij moesten jaarlijks rekening en verantwoording afleggen. Meestal werden zij voor een jaar benoemd. Herbenoemingen waren niet zeldzaam. De borgemeesters moesten met hun vermogen borg staan voor de tekorten. De functie was niet geliefd en men moest bovendien enig vermogen daarvoor bezitten. Men mocht echter een bestuursfunctie niet weigeren. Daarop stond straf.
De borgemeestersfunctíe is in de loop der jaren volkomen van karakter veranderd: toen een ambtenaar, nu een bestuurder.

Rechtspraak in civiele zaken en in strafzaken
De schepenen vormden tezamen de rechtbank. Als de schepenbank optrad als rechtbank, deed zij dat los van de schout. De schout als vertegenwoordiger van de ambachtsheer, vorderde recht van de schepenen. De schout was weer belast met de tenuitvoerlegging van vonnissen van de schepenbank. Een griffier verrichtte het schrijfwerk, waarbij de civiele- en strafprocedures behoorden. De functies van griffier en secretaris waren veelal in één persoon verenigd. Er was echter onderscheid tussen de schepenbanken naar de mate van jurisdictie of rechtsmacht. We onderscheidden schepenbanken met "hoge", met "middelbare" of met "lage" jurisdictie. Schepenbanken met alleen de lage jurisdictie mochten alleen rechtspreken in civiele zaken (geschillen tussen burgers) en in "kleine" strafzaken, waartegen alleen boeten als straf bedreigd waren.
De berechting van criminele zaken geschiedde door de schepenbanken met middelbare jurisdictie en bleek, dat er misdaden begaan waren, waarop lijfstraffen stonden, dan werd zo'n zaak doorverwezen naar een schepenbank met hoge jurisdictie.
Een schepenbank met middelbare jurisdictie mocht als zwaarste straffen opleggen "aan de kaak stellen" en verbanning. Schepenbanken met hoge jurisdictie waren bevoegd in alle criminele zaken, inclusief de zaken, waarop de doodstraf stond.
In onze streek hadden de schepenbanken de middelbare en lage rechtsmacht, behalve 's-Gravenmoer. 's-Gravenmoer was een hoge heerlijkheid met rechtsmacht in alle graden. Dat gold ook voor Waalwíjk in het Hertogdom Brabant gelegen.
In het deel van Holland, waarin onze dorpen waren gelegen, werd de hoge rechtsmacht uitgeoefend door het Hof van Holland te Dordrecht. Dit Hof fungeerde ook als beroepsinstantie voor uitspraken van de schepenbank in civiele zaken.

Voluntaire jurisdictie of vrijwillige rechtspraak
Hieronder werd verstaan het voor de schepenbank verlijden of passeren van allerlei akten: verkopen, testamenten, hypotheken, boedelscheidingen, procuraties, voogdij e.d. De toenmalige rechtsgenoten noemden dit evenzeer rechtsbedeling als contentieuze rechtspraak (beslissing in geschillen) en strafrechtspraak. De belangrijkste en verreweg de meest voorkomende vorm van voluntaire jurisdictie van de schepenbank van 's-Grevelduin-Capelle was het staan over overdrachten en bezwaring van onroerend goed. Bovendien trad de schepenbank op in familierechtelijke en erfrechtelijk aangelegenheden, zoals testamenten, huwelijkse voorwaarden, scheiding en deling, voogdijbenoeming en dergelijke. De certificatie (officiële verklaring) van de gewenste handeling geschiedde ten overstaan van twee schepenen en de registratie door de secretaris. Veelal kregen de belanghebbenden een authentiek afschrift (de grosse) van de akte uitgereikt. Waren er dan geen notarissen? Jawel, Karel V regelde in 1540 bij het Eeuwig Edict al de gang van zaken bij notarissen. Maar in de Middeleeuwen waren er op het platteland niet zoveel notarissen. In die tijd waren het soms rondtrekkende personen, die op markten en andere openbare plaatsen geschriften opstelden voor ongeletterden, terwijl het toch om vertrouwenszaken ging. Op die manier vervulden de schepenbanken, een overheidsinstantie, een heel belangrijke functie. Hier onder volgt een lijstje van notarissen met standplaats te Sprang in de 17e en 18e eeuw en te Capelle in de 19e eeuw.

In Sprang waren Notaris: Archiefstukken van:
A. Timmers 1669-1720
B. Sas 1691-1723
J. van Dijk 1715-1749
A. van der Hoeven 1757-1778
G. Oerlemans 1757-1791
1760-1791 eveneens te Loon op Zand
Fr. van der Werken 1773-1811
Jacobus van Steenbergen 1791-1795

In Capelle waren notaris: Archiefstukken van:
Roeland Middelkoop 1803-1841
Roeland Middelkoop Jr 1841-1879
B.A. Middelkoop 1880-1905

Schout en schepenen zorgden in hun functie van "oppervoogden van alle wezen" tevens voor aanstelling en ontslag van voogden en bovendien hielden zij toezicht op het beheer der weesgoederen, opdat voogden zich geen meester zouden kunnen maken van het vermogen van de aan hun zorg toevertrouwde wezen.

Met de installatie van rechtbanken van eerste aanleg op 11 juni 1811 - in het geval van onze drie voormalige gemeenten die te 's-Hertogenbosch - werden de schepenbanken opgeheven.

Het dorpsbestuur van 1579/1581 - 1795/1798
Na de Unie van Utrecht (1579) en de afzwering van Philips II, Koning van Spanje als Heer der Nederlanden (1581), tijdens het bestaan van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, veranderde in de hierboven beschreven situatie maar weinig, met dien verstande dat de plaats van de landsheer werd ingenomen door de gewestelijke standenvergadering (standen = staten), de staten der provincie. In die statenvergadering hadden de steden deel aan de soevereiniteit van de provincie, omdat zij daarin één van de vertegenwoordigende standen vormden. De steden verwierven grote invloed en macht in de staten der provincie. Het platteland bleef in die staten vertegenwoordigd door de ridderschap.

Het dorpsbestuur van 1795/1798-1813 (de tijd van de Bataafse Republiek en de Franse tijd
De omwenteling van 1795, de vestiging van de Bataafse Republiek en de daaruit voortvloeiende staatsregelingen maakten afwisselend de gemeenten (voor het eerst werd die naam gebruikt) tot zuiver administratieve lichamen, ondergeschikt aan het centrale bewind, zonder onderscheiding in steden en dorpen (1798), en tot instellingen (steden, dorpen en districten), welke de vrije beschikking hadden over haar huishoudelijke belangen (1801). Onder het Koninkrijk Holland (1810-1816) bleef van de zelfstandigheid der gemeentebesturen bijna niets over en tijdens de Franse overheersing (1810-1813) verdween die geheel en al. De conseil municipal (gemeenteraad) diende de maire (burgemeester) alleen van advies en de maire was volledig ondergeschikt aan het centraal gezag.

De dorpsbesturen onder de bestuursreglementen van 1815
Na de bevrijding van de Franse overheersing in 1813 bleef Nederland een eenheidsstaat. De gemeenten keerden, vrijwel met hun vroegere grenzen, weer terug. Het onderscheid tussen stads- en plattelandsgemeenten bleef bestaan. Op basis van de grondwet van 1815 werden van 1815-1819 bij Kon. Besluiten bestuursreglementen vastgesteld voor de steden en voor het bestuur ten plattelande. In de dorpen werd het bestuur opgedragen aan en uitgeoefend door een schout en een gemeenteraad van 3-7 leden, zoals door de staten der provincie werd nodig geoordeeld, geassisteerd door een secretaris. De Koning benoemde de schout op voordracht van de ambachtsheer, en de staten der provincie benoemden, eveneens op voordracht van de ambachtsheer, uit dubbeltallen de gemeenteraadsleden. Uit die leden werden door de staten op voordracht van de gemeenteraad jaarlijks twee assessoren benoemd, om gezamenlijk met de schout die zaken te behandelen, waarin het niet op blote uitoefening en handhaving aankwam. Secretaris en ontvanger werden in gemeenten, heerlijkheden zijnde, op voordracht van de ambachtsheer, door de staten benoemd.
In de overige plattelandsgemeenten werd de secretaris door de staten op voordracht van schout en schepenen benoemd en de ontvanger door schout en gemeenteraad onder goedkeuring van de staten.

De dorpsbesturen onder de bestuursreglementen van 1825
Bij Kon. Besluit van 23 juli 1825 werd het reglement op het bestuur ten plattelande, ter vervanging van dat van 1815, vastgesteld. Het bestuur in iedere gemeente zou worden samengesteld uit een burgemeester, twee assessoren en een gemeenteraad. De benaming schout werd dus vervangen door die van burgemeester. De leden van de gemeenteraad, 7-9, werden benoemd door de staten der provincie. De burgemeester werd benoemd door de Koning uit de leden van de raad en de assessoren door de Commissaris der Koningin uit de raadsleden. Tevens was er in elke gemeente een secretaris en een ontvanger.
De gemeenteraad had verordenende bevoegdheden. Het reglement beschreef uitvoerig de taken en bevoegdheden van de gemeenteraad, de burgemeester en de assessoren.
Dit duurde tot 1851 toen een nieuwe gemeentewet, de gemeentewet van Thorbecke, voor alle gemeenten ging gelden en de gemeenteraad definitief tot hoofd van de gemeente maakte. De samenstelling, inrichting en bevoegdheden der gemeentebesturen volgens die wet mogen min of meer bekend geacht worden en zijn - ondanks wetswijzigingen - in hoofdzaak ook thans nog steeds dezelfde.

Maar keren we nu terug tot ons eigenlijke onderwerp.

De huisvesting der dorpsbesturen tijdens de Republiek
Waar vergaderden nu deze besturen? Waar zetelde de administratie? Waar konden de burgers terecht voor hun publieke- en private belangen?
De gegevens hierover van vóór 1800 zijn voor onze drie dorpen zeer schaars. Uit akten, uit notulen en uit rekeningen blijkt indirect en slechts spaarzamelijk een en ander.
Zo wordt in een akte van 22 april 1721, verleden voor schout en schepenen van 's-Grevelduijn-Cappel, gesproken over "het huys van Nicolaes van der Hey, zijnde het regthuys van Peter Dorfsen". In Capelle was dus een regthuys, meestal een kamer, die men huurde in een bepaald huis. Meestal werd die kamer ook gebruikt voor vergaderingen van schout en schepenen. De secretarie bevond zich soms ook in die kamer, maar ook wel bij de secretaris thuis. De archieven, notulenboeken, waardepapieren e.d. bevonden zich meestal in een dorpskist, die met 3 verschillende sloten gesloten werd en waarvan veelal de schout, een schepen en de secretaris, ieder van één slot, een sleutel bezaten. De dorpskist werd op een brandveilige plaats bewaard.
In Sprang vergaderde het dorpsbestuur sedert onheuglijke tijden in de herberg "het Regthuys". Ook de secretarie was daar blijkbaar vele jaren ondergebracht. Belangrijke archiefstukken, notulenboeken, rekeningen en andere archivalia van schout en schepenen werden ook in Sprang opgeborgen in archiefkisten, dorpskisten zoals zij werden genoemd. Dat waren dus, zoals reeds voor Capelle is omschreven, kisten met elk 3 verschillende sloten, waarvan de sleutels over 3 leden van het dorpsbestuur verdeeld waren, ieder 1 sleutel van 1 slot. Men kon dus de kist alleen maar openen wanneer de 3 sleutelhouders tezamen waren. Blijkbaar waren er meerdere dorpskisten. Op 8 oktober 1667 besloten schout, gerecht en burgemeester van Sprang, dat alle dorpskisten en sleutels met alle registers, charters, documenten en papieren van het dorp, de Armen en de kerk, die berustten ten huize van de gewezen schout Cornelis Louff, zouden worden overgebracht "op de sacrety in de kerk" (boven de sacristie in de kerk). Boven de sacristie (nu de consistorie) was n.l. een brandvrije kamer. Maar de 3 leden van het dorpsbestuur, die de sleutel van de dorpskisten bezaten, beschikten niet over de sleutels van de kerk. Daardoor moesten zij telkens, wanneer zij in een of meerdere der dorpskisten moesten zijn aan de predikant, de koster, een diaken of andere kerkenraadsleden vragen de deur van de kerk (de sacristie) en van de brandvrije kamer te openen. Zoiets moest tot moeilijkheden leiden, dat laat zich begrijpen. Dikwijls was de dominee of de koster of een diaken afwezig en dan konden schout en schepenen niet bij de dorpskisten komen. Dat was een onduldbare situatie, die aanleiding gaf tot veel ongerief en ongenoegen. Daarom besloten schout en schepenen van Sprang op 1 maart 1689, dat er tweede sleutels van de sacristie en van de brandvrije kamer moesten worden gemaakt.

 

De schout en de secretaris kregen ieder een sleutel van de bovenste brandvrije kamer, een schepen kreeg een sleutel van de kerkdeur en een andere schepen van de eerste brandvrije kamer.
Het was niet altijd gemakkelijk de archieven uit de handen van oud-secretarissen te krijgen. Zo moest oud-secretaris Petrus Heymans op 30 maart 1724 gelast worden alle charters, akten en documenten vergezeld van een inventaris over te geven aan de secretaris Otto Jhuin, drossaerd van Loon op Zand. Toen werden de archieven blijkbaar weer ten huize van de secretaris bewaard.
Maar op 7 oktober 1757 besloten schout en schepenen, dat de resolutieboeken en verdere papieren zullen blijven in de dorpskist in de Rechtkamer, waarvan de schout en de secretaris ieder een sleutel zullen hebben.