GESCHIEDKUNDIGE SPROKKELS BETREFFENDE SPRANG-CAPELLE
-Een vervolgserie-

Bijeengebracht door M. van Prooijen en merendeels ontleend aan de geschiedkundige artikelen van J. van der Hammen in ‘Taxandria’.

De gemeente Sprang-Capelle, zoals wij die nu kennen is krachtens de wet van 22 december 1922 ontstaan door samenvoeging per 1 januari 1923 van de voormalige gemeenten Sprang, Vrijhoeve-Capelle en Capelle.
Het ontstaan van deze drie gemeenschappen verliest zich in de nacht der eeuwen.
De oorspronkelijke streek tussen Geertruidenberg en Waalwijk enerzijds en van ongeveer het Oude Maasje tot aan de hogere gronden van Brabant anderzijds - oudtijds aan de grafelijkheid van Holland behorende - was vóór en nog lang na 1200 grotendeels één onafzienbare moerassige, lage, onherbergzame wildernis. Het waren, gelijk in sommige stukken gezegd wordt, wilde moeren, domeingoed, dus het eigendom van de graaf van Holland. In een charter van 1313, wordt gesproken van een ‘wilderd, die gheleghen is jeghens den ambachte van Ramsdunc, tusken Tielmans Ver Belien soens moer ende tuysken Tryfebroec buten den dijc, diit ghemene land daer helt toterer Duncga toe.’
Tussen 1200 en 1350 ontstonden daar van lieverlede onderscheidene ambachten. Hoe geschiedde dat? Heel eenvoudig.
De graaf van Holland, de eigenaar, begon af en toe - hetzij om het land te verbeteren, hetzij om de landslieden in betere conditie te brengen of hetzij om meer zelfzuchtige redenen - van die wildernissen enige stukken in leen uit te geven, tegen het betalen ener jaarlijkse rente of cijns, of het leveren van manschappen.
Daar in die wilde moeren zou de hand van de mensen aan de arbeid tijgen, om de woestenij te herscheppen in bewoonbaar land.
Het spreekt vanzelf, dat de grond het eigendom van de graaf bleef; wel moest de tot ‘cultuur’ gebrachte bodem in de eerste plaats de nieuwe bewoners voeden, maar deze waren verplicht schatting op te brengen en manschappen te leveren aan de eigenaar, aan de landsheer. Aan het hoofd van de nieuwe plek werd een schout geplaatst, wiens werkkring officium of ambacht heette en die in hoofdzaak er voor moest zorgen, dat de graaf de jaarlijkse schatting ontving. In de tweede plaats kreeg zo'n schout het recht een klein getal personen, minstens zeven, heemraden, later schepenen genoemd, uit te kiezen, die met hem de dorpsrechtbank uitmaakten.
Naar het woord ambacht werd het dorp ambacht, ambachtsleen of ambachtsheerlijkheid geheten.
Een der latere schouten, die de graaf gewichtige diensten had bewezen, wellicht wel meer schatting had opgebracht dan de bede bedroeg, ontving het ambacht in leen of pacht en mocht zich ambachtsheer noemen.
Dat zulk een Heer zich langzamerhand, 't zij goedschiks, 't zij kwaadschiks, rechten toe-eigende, die eigenlijk de graaf toekwamen (b.v. het aanstellen van schoolmeesters), spreekt haast vanzelf.
Zo even is reeds opgemerkt, dat de schout met zijn bijzitters de rechtspraak uitoefende; de geijkte term daarvoor was, dat wie iets te vorderen of te klagen had, voor de gebannen vierschaar verscheen. De schout sprak dan in naam van de graaf recht.
Zo ontstonden in lang vervlogen dagen op het grondgebied van wat later ongeveer de gemeente Capelle zou zijn drie ambachtsheerlijkheden, die door de heren des lands in leen werden uitgegeven te weten:
Neerven of Nederveen;
Sydewinde, Zidewinde of later Zuidewijn, en 's-Grevelduin.
Oostelijk daarvan werden de ambachtsheerlijkheden: Vrijhoeven, en Sprang gevormd.

Sommige namen waren bijna vergeten. Toch blijft de naam 's-Grevelduin voortleven in de naam van de Ned. Herv. Gemeente te Capelle, die zich noemt de Ned. Herv. Gemeente van 's-Grevelduin en Vrijhoeve-Capelle.
Ook heeft het gemeentebestuur getracht in de naamgeving van straten en van het Cultureel en Recreatief Centrum ‘Zidewinde’ de oude namen voor de toekomst te bewaren, zowel die van de ambachten als van de ambachtsheren.
Zo is er vroeger en in onze tijd gesproken van: Nederveen-Capelle, 's Grevelduin-Capelle, Zuidewijn-Capelle, Vrijhoeven-Capelle.
Ogenschijnlijk en op de namen afgaande hebben die plaatsen in één opzicht iets gemeenschappelijks: het begrip Capelle. Dit schijnt echter wel vast te staan, dat de ambachten Vrijhoeven, Zuidewijn, Nederveen en 's-Grevelduin, hoewel oudtijds altijd verschillende Heren gehad hebbende en dus uit verschillende heerlijkheden hebbende bestaan, in het kerkelijke steeds één waren, zij hadden één gemeenschappelijke kapel, één gemeenschappelijk bedehuis. Vandaar de namen: Vrijhoeven-Capelle, Zuidewijn-Capelle, Nederveen-Capelle en 's-Grevelduin-Capelle.
Zoals gezegd behoorden al deze heerlijkheden tot het graafschap Holland. Zij waren alle gelegen in de Grote Zuid-Hollandse Waard, ook wel de Dortse Waard genoemd, die op 18/19 november 1421 door de St. Elisabethsvloed werd getroffen, waardoor 72 dorpen door de golven verslonden werden, waaronder ook het dorp Capelle. Doch Capelle kwam weer boven !

Maar laten we ons eens een ogenblik verplaatsen in het jaar 1300. Het ganse land van Heusden en Altena, de gehele Langstraat (met uitzondering van Waalwijk, Drunen en het Vlijmense veld en Bosse veld, die tot het Hertogdom Brabant behoorden), Geertruidenberg en omstreken, Hoge- en Lage Zwaluwe, het land van Zevenbergen en Klundert, al de genoemde landstreken, benevens 's Gravenmoer vormden met Holland één geheel. De grens tussen het Graafschap Holland en het Hertogdom Brabant liep precies ten zuiden van het huidige Sprang. De Loonsedijk (wat later de Zuidhollandsedijk zou worden) vormde de grens.
Capelle, Sprang, Besoijen en Heusden behoorden tot Holland, terwijl Waalwijk, Baardwijk met Gansoijen, Elshout, Drunen en Vlijmen bij Brabant waren ingedeeld.

Ten noorden van Waalwijk drong evenwel het Brabantse gebied wigvorming in Holland. Daar lag Gansoijen, dat vóór de vloed van 1421 een aanzienlijke parochiekerk met vele huizen en een kasteel bezat, maar thans niet meer bestaat. Waar in vervlogen eeuwen de adellijke jonkvrouwen van het Gansoijense slot het spinnewiel en het snarentuig hanteerden, drijft nu de Bergse Maas haar wateren zeewaarts.
Hoe de tijden veranderen kunnen !
Herhaaldelijk waren er onenigheden over de vraag, wat de juiste grens was tussen Holland en Brabant.
In 1314 besliste Willem van Henegouwen, Graaf van Holland en Zeeland in een geschil tussen zijn neven de Heren van Hoerne ende van Althena enerzijds en Hugeman Lauwerenszone van Wieldrecht anderzijds, dat de grens tussen Venlone en de twintig hoeven moers, geheten die Sprange, die Hugeman van de graaf in erfpacht had, met het westelijke einde in dat grondeloze meertje strekkende, recht oostwaarts loopt op twaalf roeden van de dijk, die op het zuideinde van de Sprange ligt en zo weer naar de dijk, die op de oostzijde van de Sprange ligt tot de Meerdijk toe, die achter Besoijen ligt. Een fotokopie van deze ‘paelscheijdinghe’ berust in het gemeentearchief van Sprang-Capelle.
Een andere grensscheiding tussen Holland en Brabant geschiedde in het jaar 1388 op bevel van Hertog Aelbrecht van Beijeren, van welke paelscheijdinghe een uitnemend bewaarde copie berust in het archief der Hervormde gemeente te Besoijen.
Al de daartoe door hertog Aelbrecht opgeroepen personen (dat waren o.a. de Heren der verschillende, bij genoemde grensscheiding betrokken dorpen met hunne getuigen) verschenen ‘den 14 den Juli 1388 tot Sinte Geerdenberge inder Kercken’, en moesten onder ede getuigen hoe de grens vroeger, onder de Graven van Holland, steeds had gelopen. Blijkens genoemd handschrift speelde daarbij de ambachtsheer van Besoijen, n.l. Willem van Besoijen, wiens geslacht behoudens enige bastaarden reeds lang is uitgestorven, een aanzienlijke rol: hij was een der voornaamste getuigen.
Zo is er in oude akten en bescheiden sprake van ‘de zes Zuid-Hollandse dorpen’, dat waren: Raamsdonk, Waspik, Capelle, Sprang, 's Gravenmoer en Besoijen. Zij werden zo genoemd omdat zij in zo'n afgelegen hoek van Holland gelegen waren, maar ook omdat zij ten aanzien van 's lands verponding (ordinaire en extraordinaire lasten) steeds als één geheel werden aangemerkt. De Staten van Holland stelden vast, welke som zij gezamenlijk jaarlijks moesten opbrengen, maar onder elkander werd dan verder uitgemaakt welk aandeel van de hoofdsom ieder ‘ambacht’ voor zijn rekening kon nemen. Deze dorpen vormden met vijf andere, te weten Hoge - en Lage Zwaluwe, Drimmelen, Stanthazen, Dussen en Werkendam, de z.g. ‘elf dorpen aan de moercandt’. Een betiteling, die wel typerend is voor de moerassige wildernis welke onze streek toen vormde.
Maar gaan we eerst nog wat in de tijd terug om het ontstaan van de ambachtsheerlijkheden na te gaan en verwijlen we daartoe nog even omstreeks 1300.
's-Hertogenbosch was reeds een goede eeuw oud, maar kon nog niet bogen op zijn majestueuze St. Janskerk. Waalwijk had een 70-tal jaren geleden zijn in Romaanse stijl opgetrokken, eerste kerk gebouwd, gedeeltelijk staande op Besoijense, dus Hollandse, en gedeeltelijk staande op Waalwijkse dus Brabantse bodem.
Besoijen, oudtijds Besoeyen of Bysoeyen genoemd, begon zich te ontwikkelen, gunstig gelegen als het was rondom malse weilanden. In de streek echter waar thans Sprang ligt, een half uurtje gaans zuidwaarts van Besoijen, en waar de Hollandse bodem als een driehoek tamelijk diep in Brabant drong - men vergelijke oude kaarten - en ook westwaarts, was alles nog woest en onbewoonbaar, ‘vol quade moerdellen ende laechten’, een drassige onherbergzame, gevaarlijke streek.
Daar zijn - mede ter ontginning van de bodem tussen 1200 en 1350 - ca. de volgende ambachtsheerlijkheden ontstaan:

1. De ambachtsheerlijkheid Nederveen.
Het noordelijkste gedeelte van 's-Grevelduin-Capelle was Nederveen, later Nederveen-Capelle. Op 15 mei 1325 werd Willem van Nederveen door graaf Willem II, Willem de Goede, met dit ambacht ‘verlijd’. Waarschijnlijk is door de Nederveense heren een kapel in 's-Grevelduin gesticht, die mede door de bewoners der omstreken werd bezocht, en waardoor wellicht de naam Capel ontstaan is.

Zeker is het, dat het ‘begevingsregt der kerk van Capel’ aan de Nerven's of Nederveens behoord heeft, daar bij testament van Gerrit van Clootwijk,van 1505-1542 pastoor te Capel, aan Arie van Nerven ‘eene som van f 50 wordt gemaakt, om daarmede te deffenderen zijn regt van zijne collatie of presentatie derselver kerken, onder bepaling dat gemelde som door de executeuren hem moest gegeven worden ter tyde als hy die van doende tot 't regt zal hebben’. J. van der Hammen merkt in ‘Taxandria’ op: "Uit de benoticiënlijsten in ‘Taxandria’ uitgegeven, weten wij met zekerheid, dat Nederveen geene kerk of kapel bezat, maar enkel een kerkhof af begraafplaats bezittende, zal het slechts een gehucht geweest zijn. Omdat echter het kerkhof wel nabij de plaats, waar de huizen stonden, zal gelegen hebben, is hierdoor toch de juiste ligging van genoemd ambacht bepaald". Uit ‘Hedendaagsche Historie’, deel XVII bevattende ‘de Beschrijving der Vereenigde Nederlanden’, uitgegeven bij Isaak Tirion te Amsterdam 1749, blijkt dat Nederveen-Kapel geen huizen heeft bezeten en geheel uit hooiland heeft bestaan. Op een daarbij behorende kaart is ‘'t Oude Kerkhof’ aangegeven ten westen van Klein-Waspik. Ook Nederveen is op die kaart aangegeven, gelegen aan de Oude Zuider Maasdijk. Het grensde aan de westzijde aan Klein-Waspik, aan de zuidzijde aan 's-Grevelduin-Kapel, aan de noordzijde aan de Maas en aan de oostzijde aan Zuijdewijn-Kapel.
Bekend is, dat er ook een ‘Overveen’ was, doch dit was geheel iets anders. Nederveen lag ten zuiden van de Maas, Overveen was een nieuw ontgonnen ven, gelegen ten zuiden van Nederveen en Klein-Waspik. Overveen is zeer waarschijnlijk gedeeltelijk bij 's Gravenmoer, gedeeltelijk bij Waspik en gedeeltelijk bij Capelle gevoegd.
Van Nederveen zijn slechts weinig ambachtsheren bekend, o.a. Willem van Nederveen (1325), Gerrit Van Nederveen (1353), nog een Gerrit van Nederveen (1426). Na de St. Elisabethsvloed van 1421 hebben de oorspronkelijke heren hun ambacht verlaten en zich elders gevestigd. Nederveen kwam bij 's Grevelduin-Capelle. De naam Nederveen is bewaard gebleven in de Nederveenweg, een weg in de polder ten westen van de Capelse haven. (wordt vervolgd)