BRANDSTICHTING IN SPRANG

M. van Prooijen

1. DE BRANDSTICHTINGEN
In het najaar van 1839 werd de gemeente Sprang geteisterd door niet minder dan negen branden, die voornamelijk op zondag uitbraken. Op vier van vijf achtereenvolgende zondagen werden de inwoners van Sprang opgeschrikt door de noodkreet "brand"! Dat kon - dat was duidelijk - geen toeval zijn. Dat kon niet anders dan aan kwaadwilligheid worden toegeschreven. Geen wonder, dat deze gebeurtenissen alom in Sprang en omgeving schrik en angst verspreidden. De vraag was immers welk pand het volgende mikpunt van de dader of daders zou zijn. Uit het gerechtelijk onderzoek dat in deze zaak werd ingesteld - zo verklaarde de procureur-generaal bij het Provinciaal Geregtshof van NoordBraband in 's-Hertogenbosch (ik neem de schrijfwijze uit die tijd over) - is gebleken, dat:

a. op zondag, 10 november 1839, zijn afgebrand de schuur, staande bij het woonhuis van en toebehorende aan Adriaan de Rooij, landbouwer, wonende onder de gemeente Sprang, door welke brand een schade is ontstaan van achthonderdzeventig gulden.
b. op zondag, 17 november 1839, zijn afgebrand het woonhuis en de schuur, toebehorende aan en bewoond door Govert van der Schans, landbouwer, wonende onder Sprang, waardoor is veroorzaakt een schade van drieduizend tweehonderdeenendertig gulden en dertig cent.
c. op zondag, 1 december 1839, zijn afgebrand het karhuis en de schuur, toebehorende aan en staande bij het woonhuis van Hendrik van Dommelen, koopman, wonende onder de gemeente Waalwijk, nabij de gemeente Sprang, waardoor is veroorzaakt een schade van circa negentienhonderd gulden.
d. op vrijdag, 13 december 1839, zijn afgebrand het woonhuis en schuur, bewoond door Magiel van Daalen, landbouwer, en zijn familie, onder Sprang, door welke brand is veroorzaakt een schade van vierduizend vierhonderdzesenvijftig gulden.
e. mede in diezelfde nacht zijn afgebrand het woonhuis met de schuur, bewoond door Hendrik Oerlemans en de zijnen, landbouwer, wonende onder Sprang, door welke brand is veroorzaakt een schade van tweeduizend tweehonderdtweeënvijftig gulden.
f. op zondag, 15 december 1839, is afgebrand de schuur, staande nabij het woonhuis van Andries de Bruin, landbouwer, wonende in de kom der gemeente Sprang, door welke brand het belendende huis, door Lambert Soetens bewoond, mede een prooi der vlammen is geworden, en door welke branden een schade is veroorzaakt van zesduizend zevenhonderdzes gulden en vijftig cent.

De autoriteiten spanden hun vereende krachten in om, zo enigszins mogelijk, de booswichten op te sporen, die een gehele gemeente en omgeving in rep en roer brachten en gegoede ingezetenen in ellende dompelden. Op 18 december 1839 werd op vermoeden van diefstal aangehouden een zekere Simon Versteegh. Deze deed op de daarop volgende dag enige uitlatingen, welke het ernstige vermoeden van brandstichting in zekerheid deden overgaan. Uiteraard volgde een strenge ondervraging. Als gevolg daarvan werden mede gearresteerd Johannes Broeks en Wilhelmus Schampers, op wie reeds eerder de verdenking van velen was gevallen. Het vuur werd hun na aan de schenen gelegd, waarop zij bekenden, dat zij de brandstichters waren.

Het Openbaar Ministerie ontwierp de akte van Beschuldiging, aldus luidende:
"AKTE VAN BESCHULDIGING
tegen
SIMON VERSTEEGH
JOHANNES BROCKS en
WILHELMUS SCHAMPERS.
"De procureur-generaal bij het ProvinciaalGeregtshof van Noord-Braband, geeft te kennen:
dat bij arrest van hetzelve Hof, op den 6 Mei 1840 in Raadkamer gewezen, is bevolen, dat zullen worden te regt gesteld (zullen te recht staan), overeenkomstig de bepalingen van den vijfden titel van het Wetboek van Strafvordering,
Simon Versteegh, oud, volgens zijne opgave, 18 jaren, boerenknecht, geboren te Sprang,
Johannes Brocks, oud, volgens zijne opgave, 18 jaren, schoenmaker, geboren te Sprang, en
Wilhelmus Schampers, oud, volgens zijne opgave, 25 jaren, schoenmaker, geboren te Tilburg;
Allen laatst woonachtig in Sprang, thans gedetineerd in het huis van bewaring te 's Hertogenbosch. En verklaarde de procureur-generaal, dat uit het regterlijk onderzoek dezer zaak is gebleken, dat zijlieden en niemand anders, daargelaten den brand bij van Dalen, de stichters van zoo vele onheilen waren
En worden dien ten gevolge Simon Versteegh, Johannes Brocks en Wilhelmus Schampers door den procureur-generaal beschuldigd, als:
1. De eerste en tweede beschuldigden, van het moedwillig in brand steken van:
a. In den nacht van den le December 1839, het karhuis en den stal van Hendrik van Dommelen te Waalwijk, waardoor deszelfs woonhuis onderscheidene malen heeft vuur gevat, doch telkens gebluscht is.
b. In den vroegen morgen van den 14 December 1839, de woning van Hendrik Oerlemans te Sprang.
c. De schuur van Andries de Bruin, te Sprang, wanneer de vlammen zijn overgeslagen in het belendende huis van Lambert Soetens, hetwelk daardoor geheel in den asch gelegd, en zulks in den nacht van den 15 December 1839.
d. In den nacht van den 17 November 1839, de schuur en aanhoorigheden van de bewoonde huizinge van Govert van der Schans, te Sprang.
2. De tweede en derde beschuldigden van: het moedwillig in brand steken van de schuur van Adriaan de Rooij, te Sprang, op den 10 November 1839.
3. De tweede beschuldigde van: diefstal gepleegd bij gelegenheid van den voorschreven brand bij Hendrik van Dommelen, en mitsdien bij nacht in een bewoond huis.
4. De derde beschuldigde van: medepligtigheid aan dien diefstal, door den dader te hebben bijgestaan in den verkoop van een gedeelte der alzoo gestolene goederen, en mitsdien in de daden welke den diefstal voltooiden, door in de opbrengst van het gestolene te hebben gedeeld en hetzelve mede te hebben verteerd, wetende dat het gestolen was, uit de door den tweeden beschuldigde in brand gestoken woning van van Dommelen voornoemd.
Gedaan in het Parket bij het ProvinciaalGeregtshof van Noord-Brabant, heden den 16 Mei 1800 veertig.
(get.) E. van Meeuwen, Advokaat-Generaal."