Vervolg van: Brandstichting in Sprang-De pleitrede 2

gegaan, zegt hij in zijn verhoor van 4 April, hetgeen daarop neerkomt, dat hij niet op weg ging, om brand te stichten. - Nergens almede gaf hij toe, dat, ten gevolge van het werpen van eenig brandend stroo in de heg, de schuur van de Rooy in brand
gevaar raken kon.
Eindelijk M.M.IIII, indien waar is, wat ik vermeen voldoende bewezen te hebben, dat Schampers nooit, eigenlijk gezegd, eenige schuldpligtigheid aan de misdaad, op 10 Nov. 1839 gepleegd, beleden heeft, dan volgt hieruit, dat de vraag: waarom hij beleden heeft? virtueel eene strikvraag was, zoo als die bij art. 99 Wetb. van Strafv. omschreven is, dewijl daarin dan toch eens daadzaak werd aangenomen, die in wezenlijkheid nooit bestaan had.
Nu zijn wij verre van, het woord strikvraag noemende, daaraan eenig denkbeeld van hatelijke of laakbare duiding te hechten. - Ik houde mij overtuigd van de regtzinnige handelingen van den geachten en aan ons allen bekenden Regter-Commissaris, die deze instructie bewerkstelligde; maar ik wil alleen den Hove opmerken, dat Zijn Ed. Achtb. gemelde vraag stellende, hoezeer oppervlakkig zich naar waarheid uitdrukkende, inderdaad eene strikvraag deed, en tevens dat, naar aanleiding van art. 99 Wetb. v. Strafv., de Regter geen acht mag slaan op het antwoord, bij dusdanige vraag erlangd.
Tot dus verre heb ik slechts, zoo als ik mij had voorgesteld, des beschuldigden woorden op zich- zelve beschouwd; en mag nu het eerste punt mijner rede besluiten met, naar waarheid, te zeggen, dat, regtens en in der daad, Schampers nooit beleden heeft, noch de schuur van de Rooy in brand gestoken te hebben, noch aan die misdaad medepligtig te zijn.
Zoodat het aveu, waarop zich het Openbaar Ministerie beroept, in regten eene hersenschim is, iets, dat niet bestaat.
2. Het zal voor mij niet moeijelijk zijn, ook thans mijne tweede stelling te bewijzen, en te betoogen, dat van elders geen het minste bewijs tegen den derden beschuldigde opdaagt.
Niet alleen vordert art. 439 Wetb. v. Strafv., dat de bekentenis, voor den Regter door den beschuldigde afgelegd, vergezeld zij van eene bepaalde en naauwkeurige opgave van omstandigheden, zoo als wij in het eerste deel onzer rede gezien hebben; maar ook dat die omstandigheden bekend zijn uit de verklaring van den persoon, tegen wien het misdrijf is gepleegd, of uit andere bewijsmiddelen, en dat bovendien de daadzaken, van elders bewezen, met des beschuldigden opgave overeenstemmen.
Dit alles wordt door de gebiedende letter van de Wet gevorderd, en die bepaling berust op beginselen, te allen tijde, door de Criminalisten, met betrekking tot de bekentenis, geleeraard.
Zien wij dan nu, of van elders eenig bewijs tegen Schampers geleverd wordt:
Is het, President en Raden, omdat Schampers bij Martien Versteeg met Brocks zich verlustigd en kaart gespeeld heeft; is het omdat hij bij Glavimans voor vier centen tabak heeft gekocht, omdat hij bij Wagenmakers, hetgeen een zoo constant gebruik ten platten lande is, zijne pijp heeft opgestoken, dat hij brandstichter bij de Rooy is? - Is het omdat hij bij dienzelfde Glavimans niet wilde gaan zitten, waarvoor hij trouwens niet was uitgegaan? - Is het omdat hij ook bij Wagenmakers, waar hij schier nooit kwam, naar luide dezes depositie, niet wilde vertoeven? - Is het, in andere woorden, omdat hij, hetgeen zeer natuurlijk is, zich niet ophield bij menschen, welke hij weinig kend? - Is het omdat, kort nadat Brocks en Schampers het huis van Wagenmakers verlaten hadden, de schuur van de Rooy in brand stond?
Deze en meerdere omstandigheden kunnen bewijzen, dat in den avond van 10 Nov. 1839 Schampers en Brocks zich te zamen binnen Sprang op weg bevonden, dat zij, kort vóór den brand bij de Rooy, in de nabijheid van zijne schuur waren en wel, van brandstof, hunne pijpen, voorzien; twee daadzaken, zonder welke de brandstichting door hen wel is waar niet mogelijk was, maar die niet het minst aanduiden, noch dat er misdadig brand gesticht is, noch dat zij de misdadigers waren. Omstandigheden, die in verband gebragt met des derden beschuldigden zoogenaamd aveu, wel mede hoogstens kunnen aanduiden, dat hij bij de brandstichting aanwezig was, doch geenszins - en dit is in dit geding het groote vraagstuk, het éénige punt dat de Verdediging aan de Beschuldiging betwist - dat hij er eene misdadige rol bij vervulde. Omstandigheden, die, aan des tweeden beschuldigden recriminatie (tegenbeschuldiging) getoetst zijnde, wel aanduiden, dat Schampers met hem was, doch volstrekt niet, dat deze, zoo als gene, in den avond van 10 Nov. eene misdaad pleegde.
Maar, werpt mij de Beschuldiging tegen, Schampers is een jongen van slecht gedrag; hij heeft aan Maria van Dongen gezegd, dat hij alle mogelijke kwaad reeds gedaan had, en toch niet wist, wat hij zoude biechten; hij heeft aan meerderen gezegd, dat het hem onverschillig was, al brandde heel Sprang af; hij heeft Sulsters tot wandaden willen verleiden; hij heeft hem, eveneens als ook hij jaren geleden aan Peter Ros, voorgesteld, brand te stichten; hij heeft dezen laatste bepaaldelijk over het in brand steken van het huis van hunnen meester Brienen onderhouden, en twee jaren later lag dat huis in asch!
Op dit alles twee antwoorden: - eerstens, dat indien het ons lustte, alle die aanwrijvingen pertinent te ontkennen, het Openbaar Ministerie bijster verlegen zou zijn, om zelfs slechts eene er van te wettigen, daar ze allen toch slechts op de getuigenis van maar één persoon, van hem, die aantijgt en aanwrijft, berusten; - dan , wij laten dit alles in het midden en gevoelen noch lust, noch vooral eenige belang om er de waarheid of waarde van te onderzoeken; - maar tweedens, dit alles staat in geen het minste verband met de brandstichtingen bij de Rooy, en is derhalve aan het onderhavige geding geheel vreemd.
Die aantijgingen, zoo van hare gegrondheid al bleek, zouden hoogstens een blaam op den derden beschuldigde kunnen werpen, als ware hij iemand van een laakbaar gedrag en te vrij in zijne woorden; - maar, wat heeft dat alles gemeens met de brandstichting bij de Rooy? - Is Schampers de snoode brandstichter, omdat hij het Jubilé niet gehouden heeft, of met onverschilligheid over zondigen en biechten sprak? - Is Schampers de booswicht, die de schuur van de Rooy misdadig in brand stak, omdat hij welligt ooit op wangedrag pochte, omdat hij welligt Sulsters over het plegen van euvelen sprak, of omdat hij misschien vijf of zes jaren geleden Peter Ros al snoevende over eene brandstichting onderhield?
En zal men dan nu, op grond van, geheel het proces door, ingeweven en gewrongen algemeene vermoedens van des beschuldigden wangedrag, gerugsteund nog, zoo het heet, door wederom andere weifelachtige en door dezen of genen getuige in de verte op hem geworpen verdenkingen, als zoude hij zich schuldig hebben gemaakt aan zekere bepaalde feiten, zoo als b.v. het afbranden van Brienen's huis en van de houtschelf van Peter de Rooy - feiten waarvan zelfs het misdadig bestaan niet eens in der tijd ter sprake geweest is, - zal men nu op grond daarvan, vraag ik, Schampers voor schuldig aan den brand, bij de Rooy aangestoken, houden?
Deze veelvuldige vermoedens en aantijgingen, President en Raden, waarmede de akte van beschuldiging, bij gebrek aan eenig zelfstandig argument, zoo ruimschoots doorweven is, getuigen voorwaar luide, indien ze al iets in dit geding afdoen, van de zwakheid der beschuldigingsmiddelen, tegen Schampers voorhanden.
Zoo heeft ook al Drieka Versteegh opgemerkt, dat Schampers niet van de stilste was, en 's avonds wel eens in- en uitliep; ook dit, hoe onbeduidend, moet in de akte van beschuldiging opgenomen worden, daar het mede tot klaarheid zal brengen, dat Schampers bij de Rooy brand gesticht heeft! Troostvolle zinsneden voor mij, Edel. Gr. Achtb. Heeren, dewijl ze beter dan alle mijne woorden aantoonen, dat er ten deze een onwedersprekelijk, een tastbaar en volslagen gebrek aan eenig beduidend bezwaar is; dat geheel de beschuldiging uit een kunstmatig weefsel van verre en schier alle aan de eenige vraag vreemde vermoedens bestaat, die dan toch wel eenigen ingang bij UEd. Gr. Achtb. Heeren, zouden moeten vinden, wanneer men eerst en vooral den verdachte zal hebben afgeschilderd als een ongodsdienstige, als een zedelooze jongeling, als een uitvaagsel der maatschappij, als een monster der schepping, verfoeid door zijne natuurgenooten, en verlaten van God.
Doch wij komen hier evenmin eene lofrede op Schampers mogelijke deugden houden, als wij er U eene zouden willen afsmeeken; noch eene apologie (verdediging), noch een anathema (veroordeling), gegrond, of op 's jongelings onbevooroordeeld beschouwd gedrag, of op zijnen verdacht gemaakten vroegeren wandel, komt hier te pas. Wij vragen zijne ontheffing van de tegen hem ingebragte beschuldiging van misdaad, en hiermee heeft zijn al of niet voorbeeldig leven niets gemeens. - Daarom dan ook laten wij al die met zooveel moeite, van geheel Sprang door, zaamgesleepte aantijgingen en verdenkingen in het midden; en, er geen belang bij hebbende, om ze tegen te spreken, willen wij ze der Beschuldiging geschonken hebben voor hetgeen ze, zedelijkerwijze, en menschkundig gesproken, waard, en voor zoo verre ze op waarheid gegrond en hier ter zake dienende en afdoende zijn. Laat de beschuldigde aan nog duizend getuigen gezegd hebben, dat het hem niet kon schelen al brandde heel Sprang af, dat hij er niets bij te verliezen had; dat hij allerlei kwaad bereids gedaan had; dat er vele geregt waren, die niet zoo veel hadden uitgezet als hij; laat hij zich alle mogelijke pogcherijen en snoeverijen op ondeugden hebben veroorloofd; laat het hem gezegd hebben: indien men U niet ziet, kan men u niets doen; dit alles, nog eens, wil ik, als volstrekt niets beduidend, der Beschuldiging geschonken hebben. - En toch hecht de Beschuldiging ongemeen veel aan alle die beuzelingen, beuzelingen althans hier, in een proces, waar alleen bewijs van schuldpligtigheid aan eene bepaalde daadzaak geëischt wordt!
Genoeg, dat ik in het voorbijgaan de getuigenis van Martien Versteegh, des beschuldigden kosthuishouder, tegen over dat alles stelle; genoeg, dat ik u aan de verklaring van dien man, zoo in de gelegenheid gesteld van Schampers te kennen, herinnere, en met hem, zonder aarzelen, zegge, dat hij Schampers wel altijd voor vrolijk van aard, maar nooit voor slecht van inborst gehouden heeft! - Genoeg, dat ik aanmerke, dat de derde beschuldigde het vijf en twintigste jaar zijns levens bereikte, zonder ooit van eenig ander misdrijf verdacht, zonder ooit der Justitie van iets anders rekening verschuldigd te zijn geweest dan van een paar ingeslagen glasruiten!
Maar, wat is er nu van het opnemen der schuur van de Rooy door de tweede en derde beschuldigden, in den namiddag van 10 Nov. jl. gedaan en door Maria en Jacoba van Dongen bespeurd?
Het was bij die getuigen eene onbeduidende ontwaring, die nu slechts, na de gepleegde brandstichting, en nadat de beschuldigden er van beticht geworden zijn, in een meer bepaald vermoeden is overgegaan; niets bevestigt het intusschen, en Schampers, de mogelijkheid toegevende, dat men hem in de nabijheid der schuur van de Rooy, even als op meerdere plaatsen van Sprang met Brocks gezien hebbe, ontkent, evenzeer als deze, wel pertinentelijk, dat hij met opzet, en anders dan onbedacht of zonder doel naar die schuur zou hebben gekeken. Maria van Dongen dacht, dat de beschuldigden niet veel goeds in den zin hadden; - dit laat zich hooren uit den mond van iemand, die, op dienzelfden dag, en eenige uren voor de ontmoeting, waarvan zij spreekt, in den mond van den ontmoeten beschuldigde de verklaring legt: dat hij alle mogelijk kwaad heeft gedaan, en toch niet weet, wat hij, bij gelegenheid van het Kerkfeest, zou biechten.
Maar, heeft Maria van Dongen iets gehoord, iets gezien, iets vernomen, dat in haar het vermoeden van eenig bepaald voornemen der beschuldigden Schampers of Brocks, met betrekking tot de schuur- zelve, kon doen ontstaan? Neen, niets heeft zij gehoord, niets heeft zij gezien, niets heeft zij vernomen, dat zulk een vermoeden vermogt te wettigen, en hare inbeeldingskracht bewijst hier nog wel des te minder, dewijl, zoo als ik zoo even zeide, noch uit het zoogenaamd aveu van Schampers, noch uit de bekentenis, of wederbeschuldiging, door Brocks geformuleerd, blijkt, of dat zij beiden werkelijk in den namiddag van 10 November de schuur van de Rooy met eenig inzigt opgenomen, of dat zij zelfs maar over het in brand steken van die schuur te voren met elkander gesproken zouden hebben, of ook dat zij in den avond van opgemelden dag, om eenigen brand te stichten zouden zijn uitgegaan. Beide beschuldigden immers ontkennen een en ander formeel, en ook de getuige Drieka Versteegh heeft het er voor gehouden, dat Schampers des avonds was uitgegaan, om tabak te koopen. Dat in den Zondag namiddag Schampers met Brocks langs den weg heeft geloopen; - en Maria van Dongen heeft ze dan ook, zoo als zij voor den Regter Commissaris verklaard heeft, te zamen op andere plaatsen gezien - dat zij beiden langs de schuur van de Rooy zijn gekomen; dat Brocks, wiens hoogste wellust op aarde in brand stichten schijnt te bestaan, die gezegd had, zich dien winter op ontiegheden te zullen toeleggen, dat Brocks, zeg ik, niet ter goede name stond; dat Schampers, die zich dien morgen welligt als een espritfort (vrijdenker) onder het onschuldig landvolk deed gelden en mogelijk met Biecht en Jubilé spotte, bij de gemoedelijke en angstvallige Maria van Dongen een kwaden indruk gelaten had; dat deze nu, die beide luchtige jongelingen te zamen ziende, gezegd heeft, dat ze niet veel goeds in den zin hadden, dat zij die snaken niet vertrouwde, en, zich bij de