Vervolg van: Brandstichting in Sprang-De pleitrede 5

Schampers, de mogelijkheid daarlatende, dat hij, zijn eigen naam aan Hartog opgevende, er abusive- lijk Besoijen, in stede van Sprang, als zijne woonplaats, bijvoegde, ontkent, te Oosterhout, den naam van Cornelis de Bie te hebben aangenomen; en deze zijne ontkentenis heeft niets onwaarschijnlijke in, wanneer men nagaat, hetgeen zoo uit de verklaring van Hartog, als uit die van Koperenberg kenbaar geworden is, te weten, dat Schampers veel te Oosterhout kwam, en aldaar wel bekend was; - hij kon zich derhalve niet ernstig voor een ander uitgeven, en had daar ook geen belang bij, dewijl men er hem toch buitendien te wel kende. Schampers is al verder uit dien hoofde geloofwaardig in zijne ontkentenis, aangezien hij bij den koopman Hartog het goud ook aanbiedende, gaaf zijn wezenlijken naam noemde; wat toch wel kon hem dan later bewegen, in dezelfde gemeente, en eenige huizen verder, zich voor een ander te doen doorgaan? Brocks heeft dan ook in zijne recriminatie tegen Schampers de verklaring van Koperenberg niet bevestigd. - Dit alles slechts ten overvloede, daar de getuigenis van dien koopman, als van elders niet geschraagd, geen geloof verdient. - Ik zal hier dan ook slechts nog bijvoegen, dat Schampers, terwijl toch Brocks in het openbaar te Sprang met beide ringetjes aan de vingers liep, - en dit is door den tweede beschuldigde niet wedersproken - uit den aard der zake bij hem geene schuld aan diefstal kon vooronderstellen; terwijl het almede opmerking verdient, dat hij geen belang bij den verkoop dier goederen had, dewijl hij in den koopprijs niet dan eerst naderhand, en als bij toeval, door het gebruiken slechts van eenig voedsel, door Brocks betaald, gedeeld heeft.
Het ware bovendien, mijns dunkens, geen gewaagd stelsel, op het voetspoor van hetgeen ik hooger omtrent de medepligtigheid zeide vooruit te stellen, dat de mede-verkoop van gestolen goederen, indien geene heling dien verkoop is voorafgegaan, niet strafbaar is, als niet tot die bepaalde daden behoorende, waarin de wet elementen van medepligtigheid ziet; hij toch, die ontvreemd goed, zonder het te hebben geheeld, mede verkoopt, kan niet geacht worden te zijn recéleur (heler) (art. 62, C.P.), noch ook zoodanig een als den hoofddader behulpzaam geweest is dans les faits qui auront consommé l'action (bij de handelingen, die de daad zullen hebben voltooid) (art. 60, C.P.), daar de daad-zelve, d.i., de diefstal, vóór den verkoop, bereids is voltrokken.
4. Hiervan genoeg. Ik ga tot het vierde punt mijner rede over, en zal thans betoogen, dat, indien al eene volledige bekentenis der feiten, waarvan Schampers beschuldigd is, door hem afgelegd ten processe aanwezig was, dan nog de herroeping daarvan, door hem gedaan, als op aannemelijke redenen gegrond, ze krachteloos zou maken; en dat, a fortiori (met meer reden) dus, in dit geval, des derden beschuldigden vroegere onvolledige en door zich-zelve bereids wederlegde voorgevens, door zoodanige herroeping, ten eenemale krachteloos zijn.
Er zijn, President en Raden, het is UEd. Gr. Achtb. allen bekend, in ons huis van arrest zoogenaamde straf-cachotten: dat, wat zich voor Schampers, bij zijne inhechtenisneming, ontsloot, behoort tot dit getal. Men kan er in staan, men kan er ook in liggen: de diepte van het cachot komt met de gewone manslengte overeen; zoo ook de hoogte der verdieping, en eveneens de breedte. Zulk een cachot krijgt licht door een altijd open luchtgat; geen glasruit, of wat ook, behoedt het verblijf tegen de buitenlucht; een, hoewel goed gegrendeld, echter slecht zaamgevoegd beschot, sluit dit kerkerhok van eene akelig holle zaal af. - In dit straf-cachot werd de preventief-gedetineerde Schampers in de barre maand van December jl. opgesloten.
En, toen hij daar eenzaam neerlag; - toen alleen het schamel kleed der armoede zijne ledematen aan felle koude, aan scherpen wind, die door de reten der kerker-deur en het verijsde luchtgat schuifelde, aan regen, die door dat luchtgat het cachot binnenstoof, aan sneeuw, die naauw voor den adem van den gevangene versmolt, - toen, zeg ik, alleen het schamel kleed der armoede zijn zoo weinig ontwikkeld, zoo zwak ligchaam, aan al het gure van een harden winter, aan de ongenade der nijpende Decembermaand betwistte; - toen hij in de snerpende koude der eerste Januarij-dagen zijn verkleumd ligchaam naar het luchtgat heensleepte, - de ijskegels, die hem daar den vrijen hemel onttogen, wegstootte en zich dat weinige, maar toch nog zoo troostend, levenslicht, met een hand vol van zijn legerstroo moest versperren en bedekken; -... toen hij dáár dan, van licht en lucht bijna geheel verstoken, in martelende eenzaamheid, als in een graf scheen te zijn bedolven, zoo niet het geknars van grendels, het huilen van den wind door zijn kerker, hem nog de bewustheid gegeven hadden, dat hij zich in de levende wereld bevond; - toen de natuur dan nu ook het toegeworpen voedsel begon te weigeren, omdat de voeding voor zijn verzwakt lighaam schier langer onmogelijk was geworden; - toen eindelijk Schampers, zeven lange en bange weken, in dien folterende toestand, had doorworsteld en - vergeef mij de uitdrukking - tot driewerf toe, het licht doemde, dat hem had zien geboren worden toen.... Maar nu gevoelt gij het, waarom hij, met het oog op eene door den dood reddende toekomst gevestigd, zijn tegenwoordig standpunt van ellende zoo gaarne wenschte te verlaten, en wel het leven te gelijk met heel zijn aanzijn diep verfoeijen, diep verwenschen moest, Nu gevoelt gij het, waarom hij het strafwerktuig, dat zich thans alleen nog over hem zal ontfermen, vurig wil te gemoet snellen, en het omhelzen, als den eenig hem overgebleven reddende engel!
Doch, President en Raden, voor UEd. Gr. Achtb., die het menschelíjk hart zoo zeer kent, is er toch wel niets vreemds in opgesloten, dat aan dien toestand van wanhoop, wier aanleiding ik vlugtig geschetst heb, zoo naauw eene flikkering van hoop nog grenst, die in het jeugdig gemoed van den beschuldigde opging, vóóral bij de herinnering, dat men hem, bij gulle bekentenis, een zachter lot voorspelde; en dat hij na dat alles, - hoezeer hij dan ook niets misdadige te bekennen had - dat hij nu, in een nader gevraagd verhoor, al terstond, deels uit wanhoop, deels nog uit hoop, onnadenkend, argeloos en gul weg zegt, misdadig en dus strafschuldig te zijn.
En hierin hebben wij dan nu ook den sleutel van de woorden, welke de beschuldigde in zijn verhoor van 8 April, toen hij eenigszins van zijn quasi-aveu (schijnbekentenis) terug komt, den Regter-Commissaris, bij diens herinnering aan het vroeger beledene, toevoegt, dat hij liever verlangde straf te ontvangen dan langer zóó te blijven zitten en dat hij dáárom, hoewel het onwaarheid was, zulks toen maar gezegd heeft. Ziedaar den sleutel tot het hart van den beschuldigde en tot den waren zin zijner woorden; - ziedaar tevens de eenig ware oplossing der zoo juiste uitdrukking, in de akte van beschuldiging opgenomen, te weten, dat den beschuldigde die bekentenis is afgeperst. En wij zouden te vergeefs eene meer gepaste bewoording tot aanduiding der zedelijke waarde van Schampers' quasi-aveu gezocht hebben, dan het woord afgeperste bekentenis, in de akte van beschuldiging zelve gebezigd.
Ik ben hier den Hove eene verklaring mijner woorden schuldig, deels om iedere verkeerde duiding mijner gezegden te voorkomen, deels om bij de menigte, die mij aanhoort, eenen, voor de Justitie en hare Dienaren, ongunstigen indruk tegen te gaan.
Men zou, bij oppervlakkige beschouwing, in dit gedeelte mijner rede eene der Justitie gedane aanwrijving kunnen zien, alsof Regterlijke Ambtenaren den derden beschuldigde hadden gefolterd en mishandeld, teneinde hem, langs dien weg, tot bekentenis te brengen; - alsof zij hem aan eene pijnbank prijs zouden hebben gegeven, om hem die bekentenis af te persen. - Dan, President en Raden, dusdanig een uitleg van mijn pleit zou eene dwaling zijn, eene miskenning van het doel, éénig door mij beoogd. Ik erken zelfs volgaarne, dat, voor zoo verre mij bekend, slechts een eenige last bij de opsluiting van Schampers zou zijn gegeven, de last namelijk, om hem buiten toegang en buiten aanraking met anderen te stellen, hetgeen dan ook, hangende een geregtelijk onderzoek, doeltreffend is en geheel in de orde der Regtspleging ligt. Al het overige, door mij aangevoerd omtrent den hoogst ellendigen toestand, waarin Schampers de zeven weken, die zijn quasi-aveu (schijnbekentenis) zijn voorafgegaan, doorbragt, zijn daadzaken, welke ik alleen als zóódanig, en als door mij wèl bewezen, wil aangemerkt hebben.
Het is eene waarheid, dat Schampers, zeven weken van den afgeloopen winter, aan koude en ellende, in een straf-cachot, was overgegeven; - het is eene waarheid, dat zijn stroo-leger, onder een altijd open luchtgat, gespreid lag, en dat hij daar aan alle kwellingen van het jaargetijde blootstond; het is eene waarheid, dat dit luchtgat, zoo veel mogelijk, met stroo gevuld is geworden, teneinde hij in een minder nat, in een minder koud kerkerhok zou liggen; - het is eene waarheid, dat hij daardoor vanzelf in duisternis gedompeld werd; - het is eene waarheid dat hij in dien toestand meermalen het hem aangeboden voedsel, voor een groot gedeelte, geweigerd heeft, en wel, omdat zijne krachten meer en meer afnamen. - Geheel deze schets van Schampers' toenmaligen toestand in het strafcachot, is eene waarheid, waartegen wel niets zal kunnen afdoen de ongerijmde verklaring der gevangen-bewaarders, alsof Schampers' kerker, met een open luchtgat naar buiten, te midden van den winter, niet koud was geweest; en, alsof het versperren van dien eenigen licht-toegang, den kerker niet duister had gemaakt! - terwijl ik hier tevens ook opgemerkt wil hebben, dat uit de getuigenis dierzelfde gevangen-bewaarders wel blijkt de verkoop van het door den gedetineerde geweigerde voedsel, maar niet, zoo als het Openbaar Ministerie beweert, een verkoop op last en ten verzoeke van Schampers; het een en het ander intusschen mag niet verward worden, daar het lang niet op hetzelfde neerkomt. - Genoeg dan ook, dat het Hof thans den vroegeren kerker van Schampers kent, uit de beschrijving, door de gevangen-bewaarders gedaan; - genoeg, dat het ten processe consteert, dat deze laatsten, uit eigen beweging en meewarigheid, den gedetineerde nog twee dekens tegen de koude hebben gegeven; - genoeg, dat het is bewezen, dat, almede tegen die koude, de lucht-opening van het vertrek (?) door middel van stroo is gestopt: - en, met dit een en ander nu, is Schampers' koude en duistere verblijfplaats duidelijk genoeg gekenmerkt, om daaruit, bij juiste gevolgtrekking, natuur- en zielkundig, te kunnen besluiten, welke, gedurende de strenge maanden van December, Januarij en Februaríj, aldaar zijne physieke, en bij gevolg morele, toestand was! Dit alles wil ik echter alleen dáárom voor bewezen waarheid aangenomen en erkend hebben, niet, om tot de oorzaak er van op te klimmen en der Justitie eenig verwijt te doen, maar om - wat daartoe dan ook aanleiding moge gegeven hebben, ter zijde latende - tot deze gevolgtrekking te geraken, dat Schampers wanhopend, en, zijn toekomende toestand naar zijne tegenwoordige ellende afmetende, in een door hem gevraagd verhoor, van-zelf en van lieverlede, zich misdadig noemde, - niet om de waarheid aan de Justitie te openbaren of zijn gemoed door bekentenis te verligten, maar - om zijn dadelijk lot, datgene wat schier altijd het zwaarste bij den mensch weegt, te verbeteren, en zich aan de nijpende ellende van het wreede oogenblík te onttrekken, en ziehier het roersel zijner daad: (Beccaria, traité des delits et des peines § 12 (verhandeling over delicten en straffen) § 12) hij wenscht op dat oogenblik en kan niets zoo vurig wenschen, dan uit zijn kerkerkot ontslagen te worden, al ware het dan ook, om onschuldig te worden gestraft; - hij kan het verblijf in zulk een kerker niet langer uitstaan, en eene onwaarachtige schuldbekentenis, al had ze dan ook den dood-zelven ten gevolge, komt hem een heilzaam reddingsmiddel voor, - dewijl hij zich overtuigd houdt, dat, zoolang hij niet zal beleden (bekend) hebben, zich ook dat straf-cachot voor hem niet ontsluiten zal’.
Eene ijverige instructie-alléén, President en Raden, perste niet den beschuldigde zijn quasiaveu af; - ook niet eenige wèlbewezen omstandigheden, daar ze toch niet met eenige misdadige handeling van hem in verband stonden, en ze hem ook op het oogenblik der bekentenis, niet werden voorgehouden; - maar het werd aan zijn dwalend oordeel als afgevangen, het werd hem afgeperst door zeven martelweken, in een verschrikkelijk verblijf doorworsteld; het werd hem afgeperst door wanhoop; - het werd hem ook afgeperst door het uitzigt op een, voor het oogenblik, verzachtend lot; - en, vandaar eene bekentenis, waarnaar hem op dat uur, op dien dag, niet gevraagd werd, maar welke ten top gerezen ellende aan dwaalbegrippen afperste !Wat dan toch ontsloot des beschuldigden lood, door de natuur-zelve, zoo als Filangieri zegt (La science de la législation, L., 3e part., ch. 10. (De wetenschap der wetgeving, 3e deel, hoofdstuk 10)), als het ware met geweld digt gehouden? - Wat toch wel bragt Schampers tot de roekelooze overtreding van het beginsel van zelfbehoud en tot de miskenning zijner onschuld? - Een dwaalbegrip, Regter, had hem reeds aan die onschuld doen twijfelen, en de uitputting zijner krachten, eene onafgebroken foltering van koude en ellende, wanhoop, ook het uitzigt op een dadelijk zachter lot, hebben zijn aldus overweldigd gemoed verder eene onwaarachtige schuldbekentenis afgeperst!
En verre, dat dit zou worden wedersproken, door de omstandigheid, dat Schampers-zelf het verhoor van 13 Februarij heeft gevraagd, drukt dit juist het zegel op mijne stelling en bevestigt ze, indien ze nog in twijfel kon getrokken worden, ten eenemale. Nu toch, President en Raden, kan de beschuldigde niet worden geacht, aan de duidelijkheid van een- ige hem voorgehouden daadzaken te hebben toegegeven; - nu toch kan hij niet worden geacht, voor de overredende kracht van een Instruerend Ambtenaar te zijn geweken; nu toch, kan hij niet worden geacht eenige bekentenis te hebben gedaan, omdat hij niet anders de vragen van een Regter-Commissaris kon oplossen; nu toch, kan hij ook niet worden geacht, door het