vervolg van Brandstichting in Sprang-Het dagblad 1

Zitting van 26 Junij 1840
Niet minder dan 56 getuigen waren ter teregtzittinge van den vorigen dag gehoord; daarmede was van 's ochtends 9 tot 's avonds 7 ure verloopen. Ook heden bestormt een groote toevloed van aanhoorders de audientiezaal. De voorzitter opent wederom ten 9 ure 's ochtends zijn debatten. De drie beschuldigden worden op nieuw voor Zijn Ed. Groot Achtb. gesteld; de eerste twee (Versteegh en Brocks) verklaren enkel weg bij hunne vroegere opgaven van gisteren te persisteren; Schampers, de derde beschuldigde, doet, naarmate hij over alle omstandigheden ondervraagd wordt, het navolgende verhaal:
"Dat hij den avond van 10 November met Brocks in zijn kosthuis doorgebragt hebbende, deze, toen zij beiden op weg waren gegaan, om tabak te koopen, hem voorsloeg, het huis van Sulsters te gaan afbranden; dat hij dit voor scherts hield, het lagchend weigerde, met hem desniettemin beiden bij Glavimans tabak gekocht hebben, en hij zich aldaar niet heeft willen ophouden, omdat de tijd reeds verre gevorderd was; dat, buiten gekomen, Brocks hem voorstelde, achterom naar huis te gaan; dat hij daarin bewilligende, zij hunne pijpen bij Wagemakers nog eens hebben opgestoken, aldaar om dezelfde reden als bij Glavimans niet hebben vertoefd, en alstoen zijn ingeslagen een voetpad, dat regt naar hunne woonstede leidt en langs de schuur van de Rooij heenloopt; dat Brocks, bij deze schuur gekomen, eenig stroo heeft ontstoken, hetwelk hij, Schampers, hem heeft afgenomen, en in eene heg, verre van de schuur af, heeft geworpen, ten einde alle ramp voor te komen; dan dat Brocks dit stroo wederom opgevat en onder het schuurdak gestoken heeft, ten gevolge waarvan dit weldra in brand vloog. - Dat hij, Schampers, door schrik bevangen, is weggeloopen, terwijl Brocks het vuur bleef aanwakkeren; dat deze hem, een poos daarna heeft achterhaald, zeggende "dat zij beide er nu even veel deel aan hadden."
En met betrekking tot den diefstal, bij van Dommelen gepleegd, verhaalt de derde beschuldigde (Schampers): "dat hij met Brocks naar Oosterhout gegaan was, om voor dezen eenige oude kleederen te koopen, dat deze hem onderwege, twee ringen welke hij aan zijne vingers droeg, getoond heeft, zeggende: dat hij die van van Dommelen had; dat hij, Schampers, geen reden had, om eenig kwaad te vermoeden, vermits hem toen niet bekend was, dat Brocks den brand bij van Dommelen gesticht had, en hij daarenboven in het openbaar met die ringen aan de vingers liep. - Dat hij, Schampers, dan ook voor Brocks die ringen verkocht heeft, en, de mogelijkheid toegevende, dat hij aan Mozes Hartog de Jong abusivelijk gezegd heeft te Besoijen woonachtig te zijn, pertinentelijk ontkent, aan Levie Simon Koperenberg voorgegeven te hebben Cornelis de Bie van den Kaatsheuvel te wezen"
"Dat hij, bij vroegere bekentenissen, niets op het oog gehad heeft, dan uit het strafcachot, waarin hij zoo veel ellende en koude, gedurende December, Januarij en Februarij, geleden had, te geraken. Dat hij, tijdens die gure maanden in dit cachot, deels ten gevolge van een altijd open luchtgat, deels ten gevolge der reten van slecht gevoegd plankwerk, veel had doorgestaan; dat hij dan ook steeds onder zijne dekens was liggende, en dat hij het luchtgat met stroo tegen de felle koude digt gestopt hebbende, dien ten gevolge in eene schier volslagene duisternis was; dat de bewaarders hem nog eigener beweging twee dekens ter verwarming hadden gegeven en dat hij wel is waar eenige centen, de opbrengst van door hem ter zijde gelaten en door de bewaarders verkocht brood, had ontvangen, doch hun nimmer tot dien verkoop last had gegeven. Dat hij zijn voedsel dan ook sedert lang meestal ongebruikt laten liggen of weggeworpen had, omdat hij in zijne zwakte en ziekelijken toestand geene behoefte er aan gevoelde, en dat, indien het al waar is, dat hij aan de op gisteren gehoorde bewaarders zijnen nood niet geklaagd had, maar zulks dan toch aan anderen gedaan, en het ook al veel gelaten had, dewijl het toch niets uithaalde. Dat hij na dit alles, vreezende dat hij nimmer uit het hok zou los raken, indien hij geene schuld wilde belijden, tot het besluit was gekomen, om ook zonder schuldig te zijn, schuld te belijden en •dat hij later, toen hij na zijne bekentenis, op de gewone zaal gelaten was, ook vooreerst niet tegen die leugenachtige belijdenis was opgekomen, omdat hij het terugkeeren in zijn strafcachot vreesde, en ook dewijl hij dacht, dat zulks hem niet zoude baten. Dat hij zulks desniettemin bereids op den 8 April gedaan heeft, en toen terstond deze reden daarvoor aan den Heere Regter-Commissaris had opgegeven."
Ondanks ieder aanzoek van den Voorzitter, om zijn geweten door eene openhartige bekentenis te verligten, bleef Schampers bij al het bovenstaande verhaalde volharden, en het woord werd alsnu door Z. Ed. Groot Achtb. aan den Heer Advokaat-Generaal van Meeuwen verleend.
In levendige kleuren schilderde de welsprekende Redenaar van het openbaar Ministerie de treurgeschiedenis der gemeente Sprang, gedurende de schrik- en angstvolle vijf weken der laatst verloopene maanden November en December, als een tijdvak, gekenmerkt door niet minder dan negen branden, die de fel geteisterde dorpbewoners alle genoegen, alle veiligheid, alle rust gruwelijk deden verliezen. - Voorts herinnerde de AdvokaatGeneraal, met innig gevoel van meewarigheid, aan alles, wat het gevolg dier gruwelen geweest is: aan die menigte van have en vee, ten prooi der vlammen gegeven; aan dat aantal welligt tot den bedelstaf gebragte veldelingen; aan dien strammen grijsaard, ter naauwernood aan het verdelgend vuur ontkomen, en aan die zwakke zwangere vrouw, welke de vlammen zoo fel raakten, dat zij gisteren nog aan den Hove een sprekend beeld heeft opgeleverd van den benarden toestand, waarin haar het gruwelstuk van den 4 December gestort heeft, en waaraan zij het wegkwijnen haars levens zou moeten toeschrijven. - En wat nu was de aanleidende oorzaak van die vlammen, van dat vernielend vuur, van dat alarm, van die ellende, van dien ondergang zoo veler eigendommen, van die bedreiging, aan zoo veler leven gepleegd? Was het een vuur door den vijand ontstoken, of stak de straal des hemels de have der verschrikte gemeente in brand? Neen, geen ongenade des vijands, geene bezoeking des hemels, maar de hand der baldadigheid, der zedeloosheid, der bandelooze vernielingszucht, met een woord, de boosheid van drie ellendelingen was de verpeste bron van zoo veel onheil, van zoo veel ramp!
Mogt het eindelijk de altijd wakende justitie en de vereenigde pogingen van al de beschermende magten der maatschappij gelukken, het misdrijf en de daaraan pligtigen op het spoor te komen, eene ijverige instructie ontwikkelde en stelde alles in het licht, wat te dezer zake noodig was, ter voorbereiding eener aan zooveel boosheid, echter altijd nog naauw geëvenredigde strafpleging.
Na de schuldpligtigheid ex confesso et convicto (onbestreden en overtuigend) der eerste twee beschuldigden Versteegh en Brocks aangetoond te hebben, treedt Z. E. Groot Achtb. in een nauwkeurig onderzoek der bezwaren, die tegen den derden beschuldigde, Schampers, gerezen zijn. - De alleszins verdachte gedragingen, die uit zoo vele verklaringen van onpartijdige getuigen opdagen, brengen aanklager tot het navorschen der menigvuldige omstandigheden, die de verklaring van Brocks tegen Schampers staven. Alles wat door genen tegen dezen vooruitgesteld is, wordt, tot in de minste bijzonderheden toe, door beëdigde getuigenissen gestaafd, en is dus wel zeker boven allen twijfel verheven. - Nu blijkt, wel is waar, ten processe, dat Brocks met Versteegh afspraak heeft gemaakt, om Schampers in al hunne misdaden te betrekken: dan, de wederbeschuldiging van Brocks, voor zoo verre den brand bij de Rooy betreft, dagteekent van vóór dien tijd, en is van den aanvang der instructie af onveranderlijk dezelfde gebleven. - Met betrekking tot hetgeen vóór laatst bedoelden brand door getuigen is opgemerkt, schijnt het meest ter staving van Schampers schuld bij te dragen, dat Jacoba en Maria van Dongen hem hebben gadegeslagen, in den namiddag van 10 November, met Brocks de schuur van de Rooy langs alle kanten opnemende; en voor wat na den brand aangaat, strekken de bezwarende omstandigheden, dat Schampers over de arrestatie des eersten en tweeden beschuldigden met vrouw Glavimans sprekende, haar gezegd heeft: "het verwondert me, dat ze mij óók niet arresteren, want ik hoor er al over smoezen, maar ik zit er niet over in"; - en verder, dat hij bij eene dergelijke gelegenheid, aan vrouw Daelemans gezegd heeft: "als ik wist dat ze mij arresteerden, dan stak ik mij liever dood, dan iets te bekennen." - De Advokaat-Generaal ziet hierin een stilzwijgend te kennen geven van schuld. Z. Ed. Groot Achtb. licht nu de verdere gezegden en gedragingen van den beschuldigden Schampers, gelijk die boven zijn medegedeeld, omslagtig toe, en brengt ze allen tot de meest mogelijke klaarheid. Des beschuldigden Schampers medepligtigheid aan den diefstal bij van Dommelen, door Brocks gepleegd, komt den spreker allezins bewezen voor, doordien hij, onder het opgeven van valsche namen, de ontvreemde goederen, te Oosterhout, heeft willen verkoopen. Brocks had hem met de herkomst van dat goud bekend gemaakt, en het is door getuigen ten processe gebleken, dat ook derden geweten hebben, dat de twee beschuldigden zich naar Oosterhout begeven hadden, om het daar te verkoopen. Schampers wordt door twee getuigen stellig herkend voor den man, die het woord deed, als ook den koopprijs ontving; en had hij die opbrengst niet geheel te zijnen nutte gemaakt, hij had er, blijkens eigen bekentenis, toch voordeel van getrokken. De diefstal zelf was, met betrekking tot Brocks, bereids genoegzaam door Z. Ed. Groot Achtb. boven allen twijfel gesteld, en ook dezen beschuldigde bleef pertinent volhouden, Schampers van de opbrengst der verkochte ringen deel te hebben gegeven.
Dan, de schuld van Schampers èn aan de misdaad van brandstichting, èn aan die van diefstal, was volledig bewezen door een vroeger in regten gedaan en herhaald aveu (bekentenis), welk aveu thans niet door eene op geene aannemelijke redenen gegronde intrekking, ten voordeele van den beschuldigde, buiten kracht gesteld zou kunnen worden. - Aanklager herinnert den Hove, dat tot op den 15 Februarij Schampers veelvuldige van elders volledig bewezene feiten, met de misdaad zelve, had blijven ontkennen; dat hij op dien dag, eigener beweging, een verhoor bij den Regter-Commissaris gevraagd en terstond verkregen had; in welk verhoor hij algeheele schuldbekentenis heeft afgelegd; dat hij andermaal op den 27 Februarij daaraanvolgende verlangd had, geheel de waarheid te zeggen, en te dier gelegenheid bij zijne vroegere belijdenis bleef volharden, en dat hij eindelijk op den 4 April jl., zijnde zeven weken na zijne eerste bekentenis, ook nog naar deze ten eenemale verwees. Bij de intrekking nu van dit veelmalen herhaalde en van elders gestaafde aveu (bekentenis), komt Schampers niet alleen terug van het plegen der misdaad zelve, maar ontkent hij tevens meerdere ad sufficientiam juris (wettelijk voldoende) bewezen daadzaken, zoo als, onder anderen, het komen bij Glavimans en bij Wagemakers, voorgevende niet ter plaatse der brandstichting te zijn geweest; nu daarentegen, te dezer teregtzitting, geeft bij wederom toe, dat hij bij de brandstichting aanwezig was, maar in plaats van daaraan deel te hebben genomen, integendeel getracht heeft ze voor te komen, door het brandend stroo aan Brocks uit de hand te nemen, en het verre weg te werpen. - Eveneens erkent Schampers nu, eenig goudwerk voor Brocks te hebben verkocht, evenwel onbewust van de misdadige herkomst dier goederen. En waardoor nu wil Schampers de intrekking zijner eenmaal deugdelijk afgelegde schuldbekentenis regtvaardigen? Door de verblijfplaats, waarin hij den tijd vóór zijne bekentenis heeft doorgebragt. Dan dit middel kan toch wel geen ingang vinden bij een Hof, dat op gisteren uit den mond dier getuigen, welke Schampers zelf heeft opgeroepen, vernomen heeft, dat hij aldaar geene koude of ellende had door te staan, dat het luchtgat dier verblijfplaats tegen de koude door stroo beschut is geworden; dat hij dan ook nooit geklaagd heeft, en dat, zoo hij al eenig voedsel mogt hebben afgewezen, zulks was, om het voor zich te laten verkoopen; dat hij, overigens, een toereikend en doelmatig voedsel heeft ontvangen en dat het in zijne verblijfplaats alles behalve duister was. - AdvokaatGeneraal vertrouwt, dat op dit middel van verdediging niet meer zal worden teruggekomen.
Na de uiteenzetting van dit alles, en de ontwikkeling van het doel des wetgevers bij het, zonder eenig onderscheid, bedreigen met de straffe des doods tegen moedwillige brandstichting, eindigt Z. Ed. Groot Achtb. het krachtig en welsprekend pleit door de verklaring, dat hij persisteert bij het slot der door hem ontworpen acte van beschuldiging: onpartijdigheid noopt hem nogtans, de beschuldiging tegen Schampers in zoo verre te wijzigen, dat deze thans niet meer wordt beschuldigd, het goud verkocht te hebben, met de bewustheid, dat het ter gelegenheid van den brand bij van Dommelen gestolen was, nademaal het Zijn Ed. Groot Achtb. niet gebleken is dat, tijdens den verkoop, Schampers kennis droeg der schuldpligtigheid van Brocks aan laatsbedoelden brand.
Vervolgens neemt Z. Ed. Groot Achtb. een requisitoir (eis), daartoe tenderende, dat het den Hove zal behagen, de drie beschuldigden Versteegh, Brocks en Schampers, te verklaren schuldig aan de misdaden, hun bij het resumé der acte van beschuldiging, behoudens laatstgemelde wijziging, ten laste gelegd, en hen dienvolgens, krachtens de voorschriften der wet (art. 434, 486, No. 1, 59, 60 C.P. en art. 5 Publatie van 11 December 1813) (Code Penal = het Franse Wetboek van Strafrecht, dat na de inlijving van ons land bij Frankrijk in 1810 hier te lande van kracht werd en gegolden heeft tot 1886 ) te veroordelen, om op eene openbare plaats te Sprang, als het tooneel hunner euveldaden, met den strop te worden gestraft dat er de dood na volgt. -
Het woord wordt aan de respectieve verdedigers, in volgorde als deze toegestaan, aan Mr. A.A. Heeren, W.J. van Beusekom Jr. en P.J. de Willebois Jr., allen ambtshalve tot deze taak voor den Hove geroepen.
De eerste twee verdedigers geven slechts in welgepaste bewoordingen te kennen, dat, bij het ex confesso et convicto (tussen partijen vaststaand en overtuigend) tegen hunne cliënten volkomen geleverd bewijs, en bij de onmogelijkheid om ten deze door aanduiding van anderzins veelvuldig voorhanden zijnde verzachtende omstandigheden een minder streng arrest voor hen te erlangen, zij van het woord afzien, onder voorbehouding alleen van zich te zullen wenden tot Z.M. den Koning, om Hoogstdeszelfs genadespraak te winnen voor jongelingen, die, blijkbaar de strekking hunner daad onbewust, zonder eenig doel of belang, een zoo gruwelijk schandstuk pleegden."

Tot zover citeer ik "De Noord Brabander" van eind juni 1840. (M.v.Pr.)

In tegenstelling tot zijn confrères heeft Mr. P.J. de Willebois Jr. in een lang, ook wel langdradig, maar overigens meesterlijk pleidooi getracht de onschuld van Schampers aan te tonen en aan het slot van zijn pleidooi vrijspaak voor deze verdachte gevraagd.
Hieronder volgt deze pleitrede, met weglating van aanhalingen uit geschriften van beroemde strafrechtgeleerden en arresten (met toelichting) van het Hof van Cassatie te Parijs, die - hoe belangrijk op zichzelf ook - alleen voor juristen interessant zijn en de gemiddelde lezer niet of weinig boeien. (M.v.Pr.)