Vervolg van: Brandstichting in Sprang-Het vonnis 1

wederkerig daarvan. Johannes Boons verklaarde de bos stro gemist te hebben. Beide beschuldigden waren op de avond van de brand in de herberg van Van den Hoven geweest. Versteegh was bij de brand gezien. De beschuldigde Brocks heeft bekend het vermiste zakje met inhoud te hebben ontvreemd en later voorgegeven dat bij de huisdeur te hebben gevonden. Andere getuigen, die Brocks in de woning van Van Dommelen hebben gezien, bevestigen de getuigenis van Versteegh. De vrouw van Van Dommelen, heeft in haar briefje aan de burgemeester van Waalwijk opgegeven, dat twee jongelingen, Versteegh en Haverhals, het eerst bij haar zijn geweest en één hunner dat zakje aan haar zou hebben ontnomen. In zoverre is dat toch een zeker getuigenis tegen Brocks, wiens moeder Haverhals heette, waarom hij in de wandeling wel eens bij de naam van zijn moeder werd genoemd.
Brocks heeft de ketting en 2 ringen op 18 december 1839 bij zijn zuster Hendrina Brocks, huisvrouw van Marijn Wagemakers, gebracht, die deze aan de burgemeester van Sprang heeft overhandigd. De voorwerpen, bij het Gerechtshof voorhanden, zijn door de vrouw van Van Dommelen en haar dochter herkend.
Het Hof overwoog voorts, dat de tweede beschuldigde (Brocks) heeft bekend één der twee andere ringen, te Oosterhout te hebben verkocht, samen met Schampers, die reeds 's maandags, daags na de brand, van de herkomst der ringen op de hoogte gesteld, bij de verkoop het woord heeft gevoerd en het geld ontvangen heeft, dat zij in een logement te Oosterhout hebben verteerd.
Ook Schampers heeft beleden met Brocks naar Oosterhout te zijn geweest om kleren te kopen en dat deze hem gaandeweg verhaalde de ringen bij Van Dommelen te hebben weggenomen. Ook bekende hij, één der ringen gezamenlijk verkocht en de opbrengst verteerd te hebben. Schampers heeft ook deze bekentenis later ingetrokken, voorgevende wel bij de verkoop aanwezig te zijn geweest, en ook van de opbrengst niets te hebben genoten dan een borrel.
Maar, zo overwoog het Hof, de bekentenissen van Schampers zijn intussen versterkt door Drieka Versteeg, met wie hij vérkeert en aan wie hij heeft verhaald naar Oosterhout te zijn geweest om ringen te verkopen, welke hij haar heeft beschreven en uitgeduid gelijk dezelve werkelijk zijn. Ook Christina Versteeg, bij wie Schampers inwoont, wist, dat Brocks en Schampers naar Oosterhout waren om het goud te verkopen, hetgeen zij aan Engelina van Dongen heeft verhaald, met verzoek het stil te houden.
Vervolgens, zo stelde het Hof vast, heeft Mozes Hartog de Jong Schampers stellig herkend, als de man met wie hij over de ringen heeft gehandeld zonder van hem te kopen, omdat hij kwade vermoedens had.
Tevens verklaarde, aldus het Hof, Simon Levi Koperenberg te Oosterhout, dat twee jongelingen één dier ringen hebben verkocht. Eén hunner heeft f. 1,30 bedongen en als zijn naam opgegeven Cornelis de Bie op den Kaatsheuvel, welke naam de koper in zijn boek heeft gesteld. Koperenberg heeft ook Schampers herkend als degene met wie hij heeft gehandeld en die de naam Cornelis de Bie heeft opgegeven. De ring is door de vrouw van Van Dommelen en haar dochter herkend als één der op de bewuste avond gestolen ringen en door Koperenberg verklaard dezelfde te zijn als door hem is gekocht en aan de justitie overhandigd.

Ad D. (Brand Magiel van Daalen)
Magiel van Daalen ontwaakte in de nacht van vrijdag 13 dec. 1839, circa elf uur, door het gedruis en geknetter van vlammen, welke zijn woning verteerden. Daardoor bleef hem slechts weinig tijd over om met zijn broer en hoogbejaarde moeder, die met hem samenwoonden, het leven te redden (Ten tijde van de brand was Machiel van Daelen, geb. 27-10-1809, nog ongehuwd. Hij huwde 22-05-1845 met Johanna van Loon, geb. 05-11-1810. Hij woonde aan het Oosteinde, op de hoek nu gevormd door het Oosteind en de Prof. Lorentzweg, op het perceel Sprang, sectie B nr. 683. 108 ). Daarom heeft hij - met uitzondering van het vee - bij die ramp zijn huis, zijn stal, zijn schuur en zijn gehele inboedel verloren. Dit moest wel aan kwaadwilligheid worden toegeschreven. Men kwam nimmer met licht op de plaats, waar de brand scheen te zijn ontstaan.
Hoewel de verdenking voor het stichten van deze brand op de beschuldigden was gevallen, is het aan de instructie (het Openbaar Ministerie) niet gelukt hierin klaarheid te brengen.

Ad E. (Brand Hendrik Oerlemans)
Circa twee uren later in dezelfde nacht (13 december 1839) barstte een hevige brand uit bij Hendrik Oerlemans (Hendrik Oerlemans woonde aan het Kerkeind (thans Kerkstraat) op het perceel Sprang, sectie B nr. 775. Zijn huis en schuur zijn in 1840/41 herbouwd.) , waardoor niet alleen diens woning en inboedel geheel zijn vernield, maar de zeventigjarige Oerlemans in levensgevaar heeft verkeerd en Anna Snijders, weduwe Oerlemans, met moeite door een man is gered. Ook dit moest moedwil en kwaadwilligheid zijn! De brand was ontstaan in de achterschuur, waarin goederen van Stephanus Timmers, Jan Netten en Jan Crayo waren geborgen. Huisgenoten van Oerlemans, de weduwe Oerlemans en Catharina Dalmeyer, weduwe van Blok, waren om één uur thuis gekomen van de brand bij Van Daalen. Toen zij naar bed gingen hadden zij reeds een brandlucht geroken, maar zij dachten, dat zij of het dochtertje van de weduwe Oerlemans hun kleren bij Van Daalen konden hebben geschroeid, of dat die door rook doortrokken waren. Doch nauwelijks in slaap gevallen, werden zij door de noodkreet van brand gewekt.
De beschuldigden Versteegh en Brocks bekenden, dat zij bij de brand bij Van Daalen elkaar hadden voorgesteld nog een huis te gaan afbranden om - zoals zij zich uitdrukten - nog een plaisiertje te hebben. Te dien einde zijn ze naar het huis van Oerlemans gegaan. Omdat zij het dekstro vochtig bevonden, hebben 4ij wat droog stro uit het dak getrokken. Daarin hebben zij zwavelstokken gestoken, die zij met hun pijpen hebben aangestoken. Daarop zijn zij langs de Maartensdijk naar Van Dalen teruggekeerd. ("Maartensdijk" is de naam die in het arrest wordt gebezigd. Dit moet "de Meerdijk" of zoals de volksmond zegt "de Merk" zijn.).
Op de Maartensdijk ontmoetten zij Willem van Vugt, zonder dat zij zich herinnerden of, en zo ja wat deze tot hen heeft gesproken. Willem van Vugt was bij de brand bij Van Daalen geweest en toen die verminderde, had hij zich naar huis begeven. Halverwege de Maartensdijk kwam hij de beide beschuldigden tegen, komende uit de richting van het huis van Oerlemans op zijn vraag "wat zij daar gingen schouwen" kreeg hij ten antwoord "wij gaan maar eens kuieren". Van Vugt hernam dat "het geen kuiertijd was, teminder dewijl er brand was en zij beter deden te gaan helpen". Door deze omstandigheid ontstonden kwade vermoedens bij Van Vugt, waardoor hij zijn voornemen om naar huis te gaan opgaf en de beschuldigden heeft nagekeken, die hun weg naar Van Daalen hebben vervolgd. In zoverre is dit een bevestiging van de bekentenissen van Versteegh en Brocks.
Karel Blok verklaarde in overeenstemming met deze beschuldigden hen die nacht om de streek van één uur in zijn huis te hebben gezien om hun pijpen aan te steken, hoewel hij niet weet of zij zwavelstokken bij hem hebben meegenomen.

Ad F. (brand Andries de Bruijn/Lambert Soetens)
( Andries de Bruijn, zoon van Arie de Bruijn (overleden 26-12-1842) en Alida Klootwijk, was gehuwd met Huiberdina de Bruijn. Hij woonde schuin tegenover de N.H. Kerk, op het perceel Sprang, sectie B nr. 392. Na de brand is op die plaats + 1841 een nieuwe schuur gebouwd. Thans staat daar de woning Kerkstraat 82/83, waar de Wed. Machiel Kuíjsten woont. Andries de Bruijn overleed 29-12-1864. Lambert Soetens woonde ongeveer naast Andries de Bruijn. Zijn huis stond op het perceel Sprang, sectie B nr. 386, waar 30 jaar geleden Dingeman Smits woonde en ongeveer waar nu de Rembrandtlaan uitkomt op de Kerkstraat. Ook bij hem vond de herbouw aldaar plaats omstreeks 1841. )
In de avond van 15 dec. 1839, 's avonds half negen, kort nadat de eerste beschuldigde, Simon Versteeg, die als knecht bij De Bruijn inwoonde, was thuis gekomen, werd door Alida de Bruijn als eerste de brand ontdekt in de schuur, welke met alles wat zich daarin bevond tot de grond toe afbrandde.
Alleen het vee werd gered, waarbij de eerste beschuldigde een handje heeft geholpen. Ook hier was kwaadwilligheid in het spel. Bij eerste ontdekking ontwaardde Andries de Bruijn, dat de brand in de schuur in een roggetas en eerst kort tevoren ontstaan was. Huisgenoten verklaarden, dat men zelden, bijna nimmer, met een lantaarn daar kwam. Lambert Soetens, die zijn huis die avond tegen brandstichting bewaakte, had weinige ogenblikken vóór de brand nog overal wezen rondkijken zonder iets te ontdekken. De brand in de schuur van De Bruijn sloeg over op het huis van Soetens, dat geheel is vernield. Het vee kon worden gered. Het gelukte in de kelder een deel van de inboedel te bergen.
De eerste en de tweede beschuldigde, Simon Versteegh en Johannes Brocks, hebben de brandstichting bekend. In de namiddag waren zij overeen gekomen de brand te stichten, omdat Simon Versteegh dan zou kunnen gaan schaatsen en niet zou behoeven te dorsen. Zij hadden de avond doorgebracht in de herberg van Piet van den Hoven, die zij te acht uur, voorzien van brandende pijpen hebben verlaten. Versteegh is de schuur van zijn meester binnen gegaan, die hij reeds vroeger voorbedachtelijk had geopend om niet door het huis heen daar naar toe te moeten gaan. Terwijl de eerste beschuldigde, Versteegh, die snode opzet volvoerde, heeft de tweede, Brocks, op wacht gestaan om tegen eventuele overvalling te waarschuwen en gedurende welke tijd Zacharias Vos was voorbij gegaan. Peer van den Hoven bevestigde de bekentenissen, dat zij omstreeks acht uur, kort vóór de branden bij De Bruijn en Soetens, zijn herberg hebben verlaten. Zacharias Vos verklaarde om de streek van half negen de tweede beschuldigde bij de woning van De Bruijn gezien te hebben en opgemerkt te hebben, dat in de schuur, welke even open en onmiddellijk weer werd toegedaan, licht was. Hij dacht dat men het vee voederde, maar zag zijn dwaling in toen even later brand uitbrak.
De bekentenissen van de eerste beschuldigde werden niet minder bevestigd door de houding, die hij bij die gelegenheid heeft aangenomen. Eerst was hij behulpzaam bij de redding van het vee van zijn meester, maar later was hij de meer dan onverschillige getuige van het ongeluk dat zijn meester had getroffen. Ook werd zulks bevestigd door de beveiliging van de inboedel van Soetens.
Zijn ongewoon vroege thuiskomst verwonderde zijn meesteres. Desgevraagd antwoordde hij, dat het wel zaak was vroeg thuis te komen, want dat er twaalf man op wacht moest. Gedurende het woeden van de brand heeft hij van Alida de Bruijn zijn gewone avondeten gevorderd. Op haar antwoord "dat het geen tijd was om aan eten te denken", antwoordde hij "dat is ook wat". Toen op zijn aandrang aan zijn vordering, hoe ongepast en ontijdig ook, was voldaan, heeft hij zich nedergezet om koelbloedig die spijs te nuttigen. Daarna heeft hij Arie Pruijssers belet aarde te werpen op het luchtgat van de kelder, waarin Soetens enig huisraad had geborgen en waarin de vlammen dreigden door te dringen, onder voorwendsel, dat die aarde tot de aardappelkuil van zijn meester behoorde, zodat Pruijssers genoodzaakt was, zijn welwillend oogmerk door het plaatsen van stenen en het aanbrengen van water te bereiken. Tenslotte had hij daags tevoren zich uitgelaten, dat indien de schuur van zijn meester verbrandde, de woning van Soetens zou volgen. Gelet op de richting van de wind, die op het ogenblik van de brand woei, moest de voorspelling noodwendig wel uitkomen.

Het Hof stelde vast, dat mitsdien wettig en overtuigend is gebleken, dat de in de aanvang dezes onder de letters B, C, E en F omschreven gebouwen moedwillig in brand zijn gestoken en dat bij gelegenheid van de brand bij Van Dommelen diefstal is gepleegd.
Het Hof kwam daarop tot de volgende overwegingen, nl. dat:
- de eerste beschuldigde (Versteegh) heeft bekend schuldig te zijn aan de brandstichtingen, genoemd onder B, C, E en F en dat de bekentenis door aanduidingen van elders en met de bekentenis overeenstemmende, is bevestigd en zijn schuldplichtigheid wettig en overtuigend bewezen.
- de tweede beschuldigde (Brocks) heeft bekend schuldig te zijn aan de brandstichtingen genoemd onder A, B, C en E en bij gelegenheid van de brand, genoemd onder F de wacht te hebben gehouden. Dat hij heeft bekend bij de brand bij Van Dommelen in de nacht van 1 december 1939 een zakje met geld, 4 gouden ringen en een gouden ketting te hebben weggenomen, doch voorgeeft deze buiten de huisdeur te hebben gevonden. Dat zijn bekentenis der door hem gepleegde brandstichtingen door aanduidingen van elders en met die bekentenis overeenstemmende, is bevestigd en zijn schuld en medeplichtigheid aan die daden derhalve wettig en overtuigend zijn bewezen, evenals zijn schuldplichtigheid aan het wegnemen van geld, van de ketting en van de ringen. Zijn voorgeven als zoude hij deze